werkwoordspelling

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 2

werkwoordspelling

Herhaling: persoonsvorm tegenwoordige tijd en persoonsvorm verleden tijd.

Nieuw: voltooid deelwoord.

persoonsvorm tegenwoordige tijd

Ik	(ik-vorm)
Jij Jij achter ww	ik-vorm + t ik-vorm
Hij/zij/wij/u	ik-vorm + t
Meervoud	Hele ww

persoonsvorm verleden tijd

sterke werkwoorden: veranderen van klank

zwakke werkwoorden: klankvast 

Hele ww -en  + te(n)   of 

Hele ww-en  + de(n)

"t ex kofschipje

(maken) Mijn buurjongen heeft een surprise ......

1. gemaakt
2. gemaakd
3. gemakt
4. gemakd

(verven) Liesje heeft de muur achter haar bed grijs .....

1. geverft
2. geverfd
3. gevervt
4. gevervd

(beantwoorden)
Miriam ...................... de vraag nu.

1. beantwoord
2. beantwoordt
3. beantwoort

(beantwoorden)
Gisteren ..................... Miriam de vraag

1. Beantwoorde
2. Beantwoordte
3. Beantwoordde

(vergroten) Hij ........ het lettertype gisteren.

1. vergroot
2. vergrote
3. vergrootte
4. vergrotte

(beantwoorden) Je hebt de vraag goed .................

1. beantwoord
2. beantwoordt
3. beantwoord
4. beantwoordd

(vinden) Erik ....... het allemaal niet eerlijk.

1. vind
2. vindt
3. vint

(vergroten) Ik koop de .................. foto van mijn vriend

1. vergrootte
2. vergroote
3. vergrote

(verhuizen)
Marco is gisteren naar Amsterdam ...............................

1. Verhuisd
2. Verhuist
3. Verhuisdt

(benoemen)
We hebben Lucie tot voorzitter van de klas .............................

1. benoemd
2. benoemt
3. benoemd

(rusten)
Tussen de middag heb ik even ...........................

1. gerusd
2. gerust
3. gerusdt

(Verbreden)
De buurman heeft het tuinpad .................

1. verbreedt
2. verbreed
3. verbreet

(verbreden)
We zijn wel blij met het ................. tuinpad

1. verbrede
2. verbreede
3. verbreedde

(verversen)
Het zwembadwater is gisteren ..........................

1. verversd
2. verversdt
3. ververst

(grazen)
De koeien ................... de wei kaal

1. graasden
2. graasten

(verkleden)
Wij hebben ons voor het feest ..........................

1. verkleedt
2. verkleed

(verkleden)
Zij ..................... zich nu voor het feest.
....................... jij je ook?

1. verkleedt verkleed
2. verkleed verkleedt
3. verkleed verkleed
4. verkleedt verkleedt

(verkleden)
Vorige week om deze tijd ...................... wij ons voor het feest

1. verkleedde
2. verkleden
3. verkleedden
4. verkleeden

(verkleden)
Het .............. feest was zeer geslaagd

1. verkleden
2. verkleedde
3. verkleede
4. verklede

En de winnaar is .....