Dinsdag 21 mei

Dinsdag 21 mei 2024
08.30 - 09.20 uur inloop
lezen
nieuwe woorden op bord - zelf uitleggen

12.10 - 12.40 uur Pauze
09.20 - 10.10 uur Rekenen

12.40 - 13.30 uur Grammatica

10.10 - 10.30 uur Pauze
13.30 - 14.20 uur 
schoolplein ontwerp

10.30 - 11.20 uur 
woordenschat thema social media
11.20 - 12.10 uur Disk
Zelfstandig werken
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2ISK

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Dinsdag 21 mei 2024
08.30 - 09.20 uur inloop
lezen
nieuwe woorden op bord - zelf uitleggen

12.10 - 12.40 uur Pauze
09.20 - 10.10 uur Rekenen

12.40 - 13.30 uur Grammatica

10.10 - 10.30 uur Pauze
13.30 - 14.20 uur 
schoolplein ontwerp

10.30 - 11.20 uur 
woordenschat thema social media
11.20 - 12.10 uur Disk
Zelfstandig werken

Slide 1 - Tekstslide

Lezen
Je leest 20 minuten in je leesboek.

Als de tijd voorbij is, dan schrijf je één woord op het bord dat nieuw voor jou is.

Slide 2 - Tekstslide

rekenen

Slide 3 - Tekstslide

Zelf maken
Blok 5.2 les 6 - blz. 103
Figuren
* de eigenschappen van ruimtelijke 
 figuren
* opdracht 1 samen
* maak van papier een figuur
  • Opdrachten 2, 3, 4, 5, 6 maken
  • klaar? Maak 7 en 8
  • Laat je antwoorden checken

Slide 4 - Tekstslide

Pauze
timer
20:00

Slide 5 - Tekstslide

Woordenschat
Vandaag vijf (nieuwe) woorden bij het thema Social Media
Schrijf het woord op en ook de betekenis.

Slide 6 - Tekstslide

bereikbaar
  • met iemand die bereikbaar is kun je contact krijgen
  • als een plaats bereikbaar is, kun je daar komen 
  • Zin: Door de mobiele telefoon kan tegenwoordig iedereen bereikbaar zijn.
  • Zin: Den Helder is goed bereikbaar met de trein en de auto.

Slide 7 - Tekstslide

eventueel
  • misschien
  • als het nodig is
  •  iets wat eventueel gebeurt, kan gebeuren, maar het hoeft niet
  • Zin: Eventueel kan er nog één persoon extra mee.
  • Zin: Eventueel wil ik wel helpen, als de anderen niet komen.

Slide 8 - Tekstslide

de regel
  • een zin waarin staat wat je wel of niet mag doen 
  • afspraken die je met elkaar maakt
  • je aan de regels houden; precies doen wat mag, en niet wat niet mag
  • Zin: Bij voetbal is het tegen de regels om de bal met de handen aan te raken.
  • Zin: Hier op school hebben we ook regels.

Slide 9 - Tekstslide

vermoeden
  • denken dat iets waarschijnlijk zo is 
  • iemand vermoedt iets
  • meervoud: vermoedens
  • Zin: Het vermoeden bestaat dat de jongen het geld gestolen heeft.
  • Zin: De politie vermoedt dat de dief naar het buitenland gevlucht is.

Slide 10 - Tekstslide

de zaak
  • het ding; de kwestie 
  • meervoud: zaken; verkleinwoord: zaakje
  • een algemeen woord dat je kunt gebruiken voor alle dingen of verschijnselen = het ding
  • iets wat besproken of behandeld wordt = de kwestie
  • Zin: Er liggen wat zaken op je bureau die je moet meenemen.
  • Zin: De politie wil niets zeggen, omdat de zaak nog onderzocht wordt.

Slide 11 - Tekstslide

Vul het goede woord in:
Ik heb het ................... dat wij morgen vrij zijn, omdat de docent nog steeds ziek is.

Slide 12 - Open vraag

In welke zin wordt het woord
eventueel
goed gebruikt?
A
Je mag morgen eventueel wel met mij mee om huiswerk te maken.
B
Die jongens op het schoolplein zijn eventueel net zo groot.
C
Die meisjes hebben ruzie met elkaar eventueel.

Slide 13 - Quizvraag

Op de foto zie je twee mensen die elkaar proberen te bereiken.
A
ja
B
nee

Slide 14 - Quizvraag

In welke zin wordt het woord
de regel goed gebruikt?
A
De regel is dat we alles mogen doen wat we willen in de klas.
B
De regel op school is dat we geen petten en capuchons dragen in de klas.
C
Wij regel dat.
D
De regels hoeven we niet te doen.

Slide 15 - Quizvraag

Maak een zin met het woord:
de zaak

Slide 16 - Open vraag

Opdracht: welk woord hoort in de zin?
Welk woord hoort in de zin? Schrijf alleen het woord op, niet de hele zin!

Slide 17 - Tekstslide

De docent zegt: als je klaar bent met je werk kan je .....................even in je boek gaan lezen.

Slide 18 - Open vraag

In klas 3A/3B hebben we veel ...................., eigenlijk op de hele school.

Slide 19 - Open vraag

Als je iets wil .....................dat moeilijk is, dan moet je daar hard voor werken.

Slide 20 - Open vraag

Er staan allerlei gekke tekeningen op het bord, ik heb een ........................dat ik weet wie dat gedaan heeft.

Slide 21 - Open vraag

De politie is bezig met ... .........., maar het is best wel lastig om op te lossen.

Slide 22 - Open vraag

Zinnen maken

Het rad draait een naam. Zie je jouw naam? Dan maak je een zin met 1 van de woorden.
De woorden: 
bereikbaar
eventueel
de regel
vermoeden
de zaak

Slide 23 - Tekstslide

Disk
Werken aan bronnen en bouwstenen Disk thema social media.


Wil je een andere kleur of een toets maken? Vraag het je docent!

Slide 24 - Tekstslide

Pauze
timer
30:00

Slide 25 - Tekstslide

Grammatica
  • je weet wat een aanwijzend voornaamwoord is;
  • je weet wat een bijvoeglijk naamwoord is;
  • je kan een aanwijzend voornaamwoord en bijvoeglijk naamwoord herkennen. 

Slide 26 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Het woord zegt het al; het aanwijzend voornaamwoord wijst (bijna) letterlijk iets of iemand aan.

Voorbeelden van een aanwijzend voornaamwoord: die, dit, dat, deze.


Slide 27 - Tekstslide

Voorbeeld
Deze gaat over de ketting.
Ketting is een zelfstandig naamwoord.
Met deze maak je duidelijk dat het om de ketting gaat, die je daarbij aanwijst.
Dus niet om een andere ketting! Maar om deze ketting.

Slide 28 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Wanneer gebruik je dit/dit/die/deze?
Schema
dichtbij
HIER
verder weg
DAAR
het-woord

de-woord en meervoud
dit

deze
dat

die

Slide 29 - Tekstslide

Voorbeeld

Slide 30 - Tekstslide

Oefenen!
Is het dit of deze? (dit gebruik je voor een het-woord. Deze gebruik je voor een de-woord of meervoud)
...........boek                  .............meisje                  ..................foto
...........boeken            ...............meisjes              ..................foto's
............pen                   ..............jongen
.............pennen          ..............jongens

Slide 31 - Tekstslide

Oefenen!
Is het dat of die? (dat gebruik je voor een het-woord. Die gebruik je voor een de-woord of meervoud)
...........huis                  .............kind                  ..................vrouw
...........huizen            ..............kinderen         ..................vrouwen
............glas                   ..............man
.............glazen          ..............mannen

Slide 32 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. 
Het bijvoeglijk naamwoord geeft een eigenschap of kenmerk van het zelfstandig naamwoord aan. Bijvoeglijk naamwoorden staan vaak voor een zelfstandig naamwoord.
Het geeft meer informatie over een woord.
Voorbeelden: groot, klein, rond, groen, mooi........

Slide 33 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Wanneer een -e als laatste letter?
het-woorden
de-woorden
het bange kind
een bang kind
de kleine kamer
een kleine kamer
het kleine huis
een klein huis
de grote stad
een grote stad
het rode potlood
een rood potlood
de dikke man
een dikke man
het grote dorp
een groot dorp
de dunne mevrouw
een dunne mevrouw
Je schrijft ALTIJD een -e, behalve wanneer je het lidwoord EEN gebruikt in plaats van HET.

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Werkblad
We maken het werkblad over het aanwijzend voornaamwoord en het bijvoeglijk naamwoord

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide

ontwerp het schoolplein

* benoem wat er op jouw ontwerp staat
* zoek één afbeelding en stuur die naar de docent
* samen maken we één groot ontwerp

Slide 39 - Tekstslide