voornaamwoorden

Herhaling Latijn voornaamwoorden
-persoonlijk
-aanwijzend
-betrekkelijk
-vragend 
1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
LatijnMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Herhaling Latijn voornaamwoorden
-persoonlijk
-aanwijzend
-betrekkelijk
-vragend 

Slide 1 - Tekstslide

Wat is een voornaamwoord?
Voornaamwoorden verwijzen naar een zelfstandig naamwoord.
Ze staan 'voor' een zelfst. nw in de plaats.
Er zijn verschillende soorten. Hier beperken we ons tot:
- persoonlijk
- aanwijzend
-betrekkelijk
-vragend 

Slide 2 - Tekstslide

Oefenen in het Nederlands
Geef bij de volgende zinnen aan wat voor soort voornaamwoord het DIKGEDRUKTE woord is. 

Slide 3 - Tekstslide

HIJ is gek
A
persoonlijk
B
aanwijzend
C
betrekkelijk
D
vragend

Slide 4 - Quizvraag

DEZE man is gek
A
persoonlijk
B
aanwijzend
C
betrekkelijk
D
vragend

Slide 5 - Quizvraag

De man, DIE daar loopt, is gek
A
persoonlijk
B
aanwijzend
C
betrekkelijk
D
vragend

Slide 6 - Quizvraag

AAN WIE moet ik dit boek geven?
A
persoonlijk
B
aanwijzend
C
betrekkelijk
D
vragend

Slide 7 - Quizvraag

Hij vraagt WELK boek je leest
A
persoonlijk
B
aanwijzend
C
betrekkelijk
D
vragend

Slide 8 - Quizvraag

Persoonlijk voornaamwoorden

Slide 9 - Tekstslide

persoonlijk voornaamwoord
Het Latijn heeft eigenlijk geen pers. vnw van de 3e persoon.
De Romeinen gebruikten daarvoor een aanwijzend vnw.
Het meest gebruikte woord is: 
is (hij), ea (zij), id (het)   

Slide 10 - Tekstslide

enkelvoud

Slide 11 - Tekstslide

meervoud

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Aanwijzende voornaamwoorden
Naast is,ea,id kent het Latijn de volgende aanwijzende voornaamwoorden:
1. hic, haec, hoc = deze, dit (hier bij mij)
2. iste, ista, istud = die, dat (daar bij jou) / negatieve waardering
3. ille, illa, illud = die, dat (daar ver weg) / positieve waardering



Slide 14 - Tekstslide

Let op verschil ille en iste:
ille puer
die beroemde jongen

iste puer
die
akelige jongen

Slide 15 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord:
Hic vir illum equum emit.
Deze man koopt dat paard.

Slide 16 - Tekstslide

en dan nu: naamvallen quiz!

Slide 17 - Tekstslide

Kies het juiste rijtje:
A
hic hui huic hunc hoc
B
hic huius hui hunc hoc
C
hic huius huic honc hoc
D
hic huius huic hunc hoc

Slide 18 - Quizvraag

illi kan welke naamval(len) zijn?

A
nom
B
dat
C
abl
D
nom+dat

Slide 19 - Quizvraag

id
A
mann.nom.ev
B
gen.mann.ev
C
onz.nom.ev
D
nom+acc onz.ev.

Slide 20 - Quizvraag

hoc: kan welk(e) geslacht(en) hebben?
A
nom
B
nom+acc
C
nom+acc+abl
D
abl

Slide 21 - Quizvraag

eius (alle nv!)
A
nom+gen.mann.ev
B
gen. mann+vr+onz ev
C
gen.ev.mann
D
acc.mv.mann

Slide 22 - Quizvraag

huic welke naamval?
A
nom
B
gen
C
dat
D
abl

Slide 23 - Quizvraag

De laatste 2 vragen...

Slide 24 - Tekstslide

Welke combi is fout:
A
hoc puella
B
hoc vitium
C
hoc donum
D
hoc servo

Slide 25 - Quizvraag

de allerlaatste gaat over eius:

welke combi is fout?
A
eius servus
B
eius puellae
C
eius doni
D
eius regis

Slide 26 - Quizvraag

Slide 27 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 28 - Tekstslide

Betrekkelijke bijzin: herhaling
De man die de moord had gepleegd, werd spoedig gearresteerd.

Daar loopt de jongen, van wie de pen is gestolen

Betrekkelijk voornaamwoord: congrueert in geslacht en getal met antecedent, maar hoeft niet in dezelfde naamval te staan.

Slide 29 - Tekstslide

De hond, die ik aai, is lief.
Die = betrekkelijk voornaamwoord
Functie in betrekkelijke bijzin = lijdend voorwerp
want: 'wie of wat aai ik'?
DUS: accusativus

Slide 30 - Tekstslide

1. Het meisje, dat op straat loopt, heeft een rood jurkje aan.
A
nominativus
B
genitivus
C
accusativus
D
dativus

Slide 31 - Quizvraag

2. De vrouw, van wie ik dit cadeau heb gekregen, heet Simone.
A
nominativus
B
genitivus
C
dativus
D
ablativus

Slide 32 - Quizvraag

3. De woorden, waardoor ik erg boos werd, werden door de leraar uitgesproken.
A
nominativus
B
accusativus
C
dativus
D
ablativus

Slide 33 - Quizvraag

4. De meneer, met wie ik praat, heeft een grote neus.
A
accusativus
B
genitivus
C
ablativus
D
dativus

Slide 34 - Quizvraag

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Tekstslide

Slide 41 - Tekstslide

Quis matrem suam amat?
Wordt het vraagwoord hier bijvoeglijk of zelfstandig gebruikt?
A
zelfstandig
B
bijvoeglijk
C
al sla je me dood...?

Slide 42 - Quizvraag

Zelfstandig of bijvoeglijk?
Cui viro librum dedisti?
A
zelfstandig
B
bijvoeglijk

Slide 43 - Quizvraag

Zelfstandig of bijvoeglijk?
Quem vir vidit?
A
zelfstandig
B
bijvoeglijk

Slide 44 - Quizvraag

Quis id fecit?
A
Wie heeft dit gehoord?
B
Wie heeft dit gedaan?
C
Wat deed hij daar?
D
Van wie heeft hij dit gedaan?

Slide 45 - Quizvraag

Let op het verschil in vertaling tussen:
Quem vir vidit?
EN
Quem virum vidit?
EN
Quis virum vidit?

Slide 46 - Tekstslide

Samenvatting: 
Vragend voornaamwoord in het Latijn: 
1. Zelfstandig: quis (wie) en quid (wat)
2. Bijvoeglijk: qui, quae, quod (welk/welke)

Slide 47 - Tekstslide

4. Hoe zie je het verschil tussen een vragend vnw en betr. vnw?
- De vormen van het (bijvoeglijk) vragend vnw en betr. vnw zijn hetzelfde
- stappenplan ter onderscheid:
1. is het een vraagzin? --> vragend vnw.                                         
2. congrueert het met een ander nw? --> vragend vnw
                                Quem virum vidisti? Welke man heb je gezien?
3. staat het aan het begin van een bijzin? --> betr.vnw
                                vir, quem vides, senator est. De man, die je ziet, is senator.
      

Slide 48 - Tekstslide

let op!
Is de bijzin een afhankelijke vraagzin? (let op pv's als 'vragen/weten dat' in de hoofdzin én is er geen antecedent te vinden? --> vragend vnw
scio, quod templum aedificaret: ik weet, welke tempel hij bouwde
nesciebamus, qui senator id fecisset: wij 
rogatis, quem aedem novimus?

Slide 49 - Tekstslide