ww Faire

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1,2

Startklaar

Ik ben klaar voor de les:

• Ik zit op mijn plek
• Mijn jas is uit 
• Mijn tas is op de grond/ aan mijn stoel
• Mijn mobiel is in mijn kluis/hoteltas
• Mijn boek en pen zijn op mijn tafel

Qu'est-ce qu'on a fait le dernier cours?

Wat hebben we de vorige les gedaan?

Qu'est-ce qu'on va faire aujourd'hui?

• Wat? verbe faire 
  
• Hoe? klassikaal en individueel 
• Tijd? 45 minuten
• klaar? Leren de toetsstof 
• Lesdoel?

Aan het eind van de les:

- Ken je het werkwoord faire

- Kun je het in verschillende situaties toepassen

Le verbe 'Faire'

Wat betekent faire?

0

Schrijf zoveel
mogelijk
goede vormen van faire op...
(b.v. je fais)

tu ...

1. fais
2. fait
3. font
4. faites

nous ...

1. font
2. faitons
3. faites
4. faisons

elles ...

1. fait
2. fais
3. font
4. faites

Sophie ...

1. fais
2. fait
3. font
4. faites

vous faites

je fais

il fait

ils font

on fait

tu fais

men doet/maakt

Léa en Marc doen/maken

ik doe/maak

jullie doen/maken

jij doet/maakt

hij doet/maakt

jij doet/maakt

de leraar doet/maakt

u doet/maakt

mijn ouders doen/maken

Le verbe faire : doen/maken

Faire du sport

• Voor een sportnaam komt du/de la/de l'

Mannelijke sportnaam ( le karaté)	du	Je fais du karaté.
Vrouwelijke sportnaam ( la danse)	de la	Je fais de la danse.
Sportnaam met een klinker of stomme h ( l' athlétisme)	de l'	Je fais de l' a thlétisme.

Ik voetbal.

Je … mes devoirs.

1. fait
2. fais
3. faisons
4. font

Vous … du sport?

1. font
2. faisons
3. faites
4. fait

Combineer blauw met rood

fais

fait

font

faisons

faites

je

ils

nous

vous

il

Faire + du, de la, de l', des au Présent

Je fais du foot. (le foot)

Il/elle/on fait ................................. surf.

Nous .............................. exercice de grammaire.

Tu fais ................... natation.

Vous .............................. .

Ils/elles ................................ un projet.

'Faire' au Passé Composé

J'ai

Tu as

Il/elle/on a

Nous avons

Vous avez

Ils/Elles ont

fait

+

ai

avez

avons

as

ont

a

J'

tu

il

nous

vous

ils

Faire + du, de la, de l', des au Passé Composé

J'ai fait du foot. (le foot)

Il/elle/on fait ................................. surf.

Nous .............................. exercice de grammaire.

Tu fais ................... natation.

Vous .............................. .

Ils/elles ................................ un projet.

Kan ik nu het werkwoord 'Faire' vervoegen?

Ja

Nee

Een beetje

Les exercices

Maak een verhaal met het werkwoord 'faire' --> p.165

Schrijf over je ideale weekend

maak gebruik van minimaal 25 woorden

Klaar? kijk elkaar werk na + vertel je verhaal aan je tweetal.