In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Paragraaf 1
Slide 1 - Tekstslide
Dus....
Vergrijzing = in verhouding meer ouderen dan jongeren
Gevolg: pensioen wordt onbetaalbaar! Dus AOW-leeftijd verhogen!
Oplossingen: AOW-leeftijd verhogen, uitkeringen verlagen, meer premie betalen, zelf sparen
Slide 2 - Tekstslide
Inkomen uit bezit:
Firoz is tevreden over zijn inkomen. Hij heeft de inkomsten, genoemd in de vakjes rechts. Welke hiervan is een vorm van inkomsten uit bezit? Sleep de juiste vorm van inkomen naar het vakje.
Spaargeld
Auto van de zaak
huur voor de verhuur van zijn garagebox
Loon
Vakantiegeld
Slide 3 - Sleepvraag
Allemaal voorbeelden van inkomen uit arbeid
A
Uitkering en zakgeld.
B
Huur, salaris en winst.
C
Loon, salaris en winst.
D
Loon, rente en huur.
Slide 4 - Quizvraag
Welke inkomstenbron behoort tot inkomen uit arbeid?
A
Pacht
B
Bijstandsuitkering
C
Rente
D
Salaris
Slide 5 - Quizvraag
Wat is het modale inkomen?
A
het gemiddelde inkomen
B
het meest voorkomende inkomen
C
het nationale inkomen
D
het arbeidsinkomen
Slide 6 - Quizvraag
Paragraaf 2
Slide 7 - Tekstslide
Nivellering:
De verschillen in inkomen tussen personen worden kleiner
Slide 8 - Tekstslide
Nivellering van inkomens betekent dat
A
De werking van het belastingstelsel
B
Het verschil tussen hoge en lage inkomens in verhouding kleiner wordt.
C
Het dichtbij de diagonaal teken van de lorenzcurve
D
Het verschil tussen hoge en lage inkomens in verhouding groter worden.
Slide 9 - Quizvraag
Inkomens kun je nivelleren met een
A
progressieve belasting
B
degressieve belasting
C
proportionele belasting
D
vlaktaks
Slide 10 - Quizvraag
paragraaf 3
Slide 11 - Tekstslide
Indexcijfers
Met indexcijfers kun je gegevens met elkaar vergelijken, waarbij je het basisjaar als uitgangspunt neemt.
Het basisjaar heeft altijd het indexcijfer 100.
Indexcijfers lijken op percentages. Het is ook een verhoudingsgetal.
Slide 12 - Tekstslide
procentuele verandering van de indexcijfers
Slide 13 - Tekstslide
Wat is het indexcijfer van 2016?
A
101
B
102
C
103
D
104
Slide 14 - Quizvraag
Wat is het indexcijfer van 2013?
A
94
B
95
C
96
D
97
Slide 15 - Quizvraag
Paragraaf 4 en 5
Slide 16 - Tekstslide
Wanneer is sparen het meest voordeligst?
Is het meest aantrekkelijk bij het grootste verschil is tussen sparen en inflatie.
jaar
rente
inflatie
1
8%
6%
2
4%
1%
3
5%
3%
Slide 17 - Tekstslide
Wat is inflatie?
A
Algemene stijging van de prijzen
B
Een stijging van de koopkracht
C
Hetzelfde als deflatie
D
Een daling van de koopracht
Slide 18 - Quizvraag
Inflatie kan verschillende oorzaken hebben. Wat is een mogelijke oorzaak van inflatie?
A
De lonen worden dit jaar niet verhoogd.
B
De btw-tarieven stijgen.
C
Het aanbod van producten stijgt.
D
De vraag naar goederen en diensten neemt af.
Slide 19 - Quizvraag
Er is sprake van kosteninflatie bij:
A
Hogere reclamekosten
B
Prijsverhoging Pizza
C
Prijsverhoging tandpasta
D
Prijsverhoging hagelslag
Slide 20 - Quizvraag
Wat is de juiste volgorde van het ontstaan van (hyper)inflatie in Argentinië?
stap 1
stap 2
stap 3
Hoge staatschuld
Slecht politiekbeleid
Muntwaarde keldert (inflatie)
Slide 21 - Sleepvraag
Inflatie
Je geld wordt minder waard
Wat is het gevolg van inflatie?
Prijzen
stijgen
Je kan minder kopen voor hetzelfde geld
Je koopkracht daalt
Slide 22 - Sleepvraag
Twee beweringen: (1) Door een dalende wisselkoers van de euro daalt de inflatie in de eurolanden. (2) Door een stijgende arbeidsproductiviteit kan de kosteninflatie beperkt worden.
A
Beide zijn goed
B
(1) is goed en (2) is fout
C
(1) is fout en (2) is goed
D
Beide zijn fout.
Slide 23 - Quizvraag
Paragraaf 6
Slide 24 - Tekstslide
Nominaal en reëel inkomen
Nominaal inkomen: het inkomen dat je in euro's verdient. Reëel inkomen: de koopkracht van je inkomen.
Prijscompensatie: het deel van de inkomensstijging dat nodig is om de koopkracht te handhaven.
Slide 25 - Tekstslide
Ten opzichte van het basisjaar (2019) zijn de prijzen met 4% gestegen en het loon met 5%. Hoeveel is de toe- of afname van het reëel inkomen?
A
toegenomen met 1%
B
toegenomen met 0,96%
C
afgenomen met 1%
D
geen verandering
Slide 26 - Quizvraag
Het indexcijfer van het nominale loon van Kees is in een jaar gestegen van 102 naar 104. Hoeveel procent verdient hij nu extra t.o.v. het basisjaar?
A
4%
B
ongeveer 4%
C
iets minder dan 4%
D
2%
Slide 27 - Quizvraag
De inflatie is 0,5% Je nominale loon stijgt met 1,2% Hoeveel % verandert je koopkracht?
A
0,5%
B
1,2%
C
1,7%
D
0,7%
Slide 28 - Quizvraag
Gevolgen lage rente
gaan consumenten meer lenen en meer consumeren.
gaan bedrijven meer lenen en investeren
Slide 29 - Tekstslide
De ECB wil door haar lagerentebeleid de economie in de EMU-landen stimuleren. Welke gevolgen verwacht de ECB door haar lagerentebeleid?
A
De bestedingen zullen dalen en de besparingen zullen dalen.
B
De bestedingen zullen dalen en de besparingen zullen stijgen.
C
De bestedingen zullen stijgen en de besparingen zullen dalen.
D
De bestedingen zullen stijgen en de besparingen zullen stijgen.
Slide 30 - Quizvraag
Paragraaf 7
Slide 31 - Tekstslide
De ECB verhoogt de rente. Wat gebeurt er met de inflatie?
A
De inflatie blijft gelijk
B
De inflatie stijgt
C
De inflatie daalt
D
er is deflatie
Slide 32 - Quizvraag
Welke van de volgende taken heeft de ECB?
A
begrotingstekort oplossen
B
eurobankbiljetten uitgeven
C
spaarrekeningen van consumenten bewaken
D
eurobankbiljetten uitgeven
Slide 33 - Quizvraag
De ECB streeft naar een inflatie van ongeveer 2%. Wat zal de ECB doen wanneer de inflatie te laag wordt?
A
Rente verlagen
B
Rente verhogen
C
Wachten tot dat het vanzelf weer beter gaat
D
Minder geld in omloop brengen
Slide 34 - Quizvraag
Wat is de hoofddoelstelling van de ECB?
A
Een soepel en betrouwbaar betalingsverkeer
B
Veilig houden van spaartegoeden
C
Een hoge koers van de euro
D
Stabiele prijzen (inflatie onder controle houden)
Slide 35 - Quizvraag
Waarvan is sprake als een georiënteerde markteconomie verandert naar een planeconomie?