werkwoord spelling

1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 2

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

DOEL



- je weet hoe je de persoonsvorm vindt

- je kent de stam van een werkwoord

- je kunt de persoonsvorm in de tt goed spellen

spelling van de persoonsvorm in 
de tegenwoordige tijd (tt)

Slide 2 - Tekstslide

Wat  hebben we nodig?
Pen
Schrift
tablet

Slide 3 - Tekstslide

Er zijn 3 verschillende werkwoordsvormen :

      Het hele werkwoord

      de persoonsvorm
        
       het voltooid deelwoord

1
2
3

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Slide 7 - Tekstslide

                            
                            Persoonsvorm vinden – manier 1 
                            Als je de zin vragend maakt, komt de                              persoonsvorm (pv) voorop te staan. 


                  Maaike gaat naar de Action. 
                  Gaat Maaike naar de Action? 
                       
                  Gaat = pv
1

Slide 8 - Tekstslide

                            
                            Persoonsvorm vinden – manier 2 
                            Als je de zin in een andere tijd zet,                                    verandert de persoonsvorm (pv) mee.

 
                 Maaike kijkt naar Star Wars. 
                 Maaike keek naar Star Wars 

                                    Keek = pv
2

Slide 9 - Tekstslide

                       Persoonsvorm vinden – manier 3 
                       Je kunt ook het getal van de zin                                         veranderen. Je verandert de zin dan                                 van enkelvoud naar meervoud, of                                       andersom. De persoonsvorm (pv)                                       verandert mee. 

        Maaike drinkt een kopje thee. 
        Maaike en André drinken een kopje thee. 
                           Drink = pv
3

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Wij hebben gisteren hardgelopen.
Persoonsvorm?
A
wij
B
Hebben
C
Hebben hardgelopen
D
gisteren

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Wij halen morgen een hond uit het asiel.
A
hond
B
morgen
C
wij
D
halen

Slide 13 - Quizvraag

wat is de persoonsvorm:
Jacob wil heel graag gamen.
A
Jacob
B
gamen
C
wil
D
graag

Slide 14 - Quizvraag

Vorig jaar brandden tijdens de Sinterklaasviering honderden lampjes.
____________
A
Persoonsvorm
B
Hele werkwoord
C
voltooid deelwoord

Slide 15 - Quizvraag

Omdat jullie gisteren na het eten in het restaurant ziek werden, hebben jullie nu recht op een schadevergoeding, vinden jullie ook niet?
_______
A
Persoonsvorm
B
Hele werkwoord
C
voltooid deelwoord

Slide 16 - Quizvraag

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quizvraag

Omdat jullie gisteren na het eten in het restaurant ziek werden, hebben jullie nu recht op een schadevergoeding, vinden jullie ook niet?
______
A
Persoonsvorm
B
Hele werkwoord
C
voltooid deelwoord

Slide 18 - Quizvraag

 
De pv ziet er in de tegenwoordige tijd zo uit: 

enkelvoud stam                   ik loop, loop ik? loop jij?
enkelvoud stam + t             jij/u loopt, hij/zij/het loopt

meervoud
hele werkwoord                  wij lopen, jullie lopen, zij lopen

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Video

Let goed op of je ev of mv moet schrijven. 
Kijk hiervoor naar het onderwerp: is het onderwerp mv dan is de persoonsvorm ook mv.

Twee kippen zitten troosteloos in een hoekje. (Twee kippen = meervoud)

Waarom worden veel dieren zo slecht behandeld? (veel dieren = meervoud)    

Slide 21 - Tekstslide

Wanneer schrijf je de ik-vorm?

Als 'ik' het onderwerp is: Morgen bel ik je.

Als 'je' (jij) het onderwerp is en achter de persoonsvorm staat: Bel je me nog?

Als het een bevelende zin is, zonder onderwerp: Bel me morgen!

Slide 22 - Tekstslide

Hoe schrijf je de ik-vorm?
Soms is de ik-vorm hetzelfde als de stam van het werkwoord.

De stam is het hele werkwoord zonder -en aan het eind.
Maar vaak moet je de stam aanpassen om de ik-vorm goed te spellen.

schrijven - ik schrijv            schrijf

Slide 23 - Tekstslide

Wanneer schrijf je de ik-vorm + t?
Je schrijft in het ev altijd de ik-vorm + t, behalve in de volgende gevallen:

als 'ik' het onderwerp is;
als 'je' (jij) het onderwerp is en achter de pv staat;
als het een bevelende zin is, zonder onderwerp.

Een bellende fietser vormt een gevaar op de weg.
Hij loopt enorme risico's. Door oordopjes hoort hij niets.

Slide 24 - Tekstslide

tt:
Hans (kleden) ...... zich aan.
A
kleedt
B
kleed
C
kleet

Slide 25 - Quizvraag

tt:
Hij (beantwoorden) ..... de vraag.
A
beantwoort
B
beantwoordt
C
beantwoord

Slide 26 - Quizvraag

tt
De inbreker (bekennen) zijn misdaad.
A
bekend
B
bekendt
C
bekent

Slide 27 - Quizvraag

tt
De Turkse minister (rijden) weg uit Rotterdam.
A
rijd
B
rijdt
C
rijt

Slide 28 - Quizvraag