Grammatica thema 1

Persoonlijke voornaamwoorden

1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmboLeerjaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Persoonlijke voornaamwoorden

Slide 1 - Tekstslide

persoonlijke voornaamwoorden

ik = ich                                 wij = wir

jij = du                                  jullie = ihr

hij = er                                  zij = sie

zij = sie                                 u = Sie

het = es


                                      

Slide 2 - Tekstslide

ik
Jij
hij
zij (ev)
het
zij (mv)
Jullie
U
wij
ich
du
er
sie
es
Sie
sie
wir
ihr

Slide 3 - Sleepvraag

jullie
A
er
B
es
C
ihr
D
wir

Slide 4 - Quizvraag

jij
A
ich
B
du
C
er
D
sie

Slide 5 - Quizvraag

u
A
er
B
sie
C
es
D
Sie

Slide 6 - Quizvraag

het
A
er
B
sie
C
es
D
Sie

Slide 7 - Quizvraag

zij
A
wir
B
Sie
C
sie
D
du

Slide 8 - Quizvraag

wij
A
ihr
B
wir
C
sie
D
du

Slide 9 - Quizvraag

Getallen t/m 20

Slide 10 - Tekstslide

Schrijf het volgende getal
voluit in het Duits:
"2"

Slide 11 - Open vraag

Schrijf het volgende getal
voluit in het Duits:
"16"

Slide 12 - Open vraag

Schrijf het volgende getal
voluit in het Duits:
"9"

Slide 13 - Open vraag

Schrijf het volgende getal
voluit in het Duits:
"10"

Slide 14 - Open vraag

zwölf
Vertaal naar een cijfer. bijvoorbeeld: 1

Slide 15 - Open vraag

fünfzehn
Vertaal naar een cijfer

Slide 16 - Open vraag

siebzehn
Vertaal naar een cijfer

Slide 17 - Open vraag

neunzehn
Vertaal naar een cijfer

Slide 18 - Open vraag


hoe schrijf je 1 in het Duits? 

Slide 19 - Open vraag


hoe schrijf je 16 in het Duits? 

Slide 20 - Open vraag


hoe schrijf je 11 in het Duits? 

Slide 21 - Open vraag


hoe schrijf je 17 in het Duits? 

Slide 22 - Open vraag

Welche Zahl hörst du?
A
14
B
16
C
13
D
12

Slide 23 - Quizvraag

Welche Zahl hörst du?
A
8
B
9
C
19
D
2

Slide 24 - Quizvraag

Welche Zahl hörst du?
A
11
B
16
C
20
D
21

Slide 25 - Quizvraag

Welche Zahl hörst du?
A
20
B
16
C
21
D
28

Slide 26 - Quizvraag

Wat betekent ''was''?
A
waar
B
wie
C
wanneer
D
wat

Slide 27 - Quizvraag

Wat betekent het Duitse woordje "wie"?
A
waar
B
wie
C
wanneer
D
hoe

Slide 28 - Quizvraag

Wat betekent wer?
A
wie
B
hoe
C
wat
D
waar

Slide 29 - Quizvraag

(wanneer) ________ kommst du morgen?
A
wer
B
wie
C
wann
D
woher

Slide 30 - Quizvraag

(hoe) _______ heißt du?
A
was
B
wie
C
wo
D
wann

Slide 31 - Quizvraag

(waarvandaan) ______ kommst du?
A
wer
B
wie
C
was
D
woher

Slide 32 - Quizvraag

…….. Oma
A
der
B
die
C
das

Slide 33 - Quizvraag

...... Vater
A
der
B
die
C
das

Slide 34 - Quizvraag

.... Buch
A
der
B
die
C
das

Slide 35 - Quizvraag

............. Kinder
A
der
B
die
C
das

Slide 36 - Quizvraag

............. Mutter
A
ein
B
eine

Slide 37 - Quizvraag

...... Großeltern
A
kein
B
keine

Slide 38 - Quizvraag

.......... Onkel
A
ein
B
eine

Slide 39 - Quizvraag

........... Fest (het feest)
A
kein
B
keine

Slide 40 - Quizvraag