Herhaling jaar 1 Duits

haben & sein
en regelmatige werkwoorden
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

haben & sein
en regelmatige werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

haben
sein
ich
habe
bin
du
hast
bist
er/sie/es
hat
ist
wir
haben
sind
ihr
habt
seid
sie/Sie
haben
sind

Slide 2 - Tekstslide

Ich (sein) schon einmal in Italien gewesen.
A
bin
B
bist
C
ist

Slide 3 - Quizvraag

(Haben) du am Sonntag ein Fußballspiel gesehen?
A
Habe
B
Hast
C
Hat

Slide 4 - Quizvraag

Du (sein) noch keine achtzehn Jahre alt.
A
bin
B
bist
C
ist

Slide 5 - Quizvraag

Ruben (haben) morgen Geburtstag.
A
Habe
B
Hast
C
Hat

Slide 6 - Quizvraag

Ich (haben) für meine Oma ein Geschenk gekauft.
A
Habe
B
Hast
C
Hat

Slide 7 - Quizvraag

regelmatige werkwoorden
stap 1: persoonlijk voornaamwoord (ich, du, er, sie, es, wir, ihr, sie, Sie) 
stap 2: uitgangen (Fe-esttenten)
stap 3:  stam (heel werkwoord - "en") 
stap 4: samenvoegen (stam + juiste uitgang) 

Slide 8 - Tekstslide

Wat is de eerste stap bij het vervoegen van de zwakke werkwoorden?
A
de persoon in de zin zoeken
B
de stam maken
C
de uitgang achter de stam zetten

Slide 9 - Quizvraag

Hoe vindt je de stam van een zwak werkwoord?
A
de ik - vorm
B
heel werkwoord - en

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de laatste stap bij het vervoegen van de zwakke werkwoorden?
A
de stam maken
B
de persoon in de zin zoeken
C
de uitgang achter de stam zetten

Slide 11 - Quizvraag

Hoe was het ezelsbruggetje om de uitgang van regelmatige werkwoorden te onthouden?
A
eettenten
B
estenten
C
esttenten
D
feesttenten

Slide 12 - Quizvraag

een zwak werkwoord vervoeg je door de stam + (fe) e st t en t en
A
waar
B
niet waar

Slide 13 - Quizvraag

Wat is de vervoeging van het werkwoord spielen?
A
du spielst
B
du spielt
C
du spiele
D
du spielen

Slide 14 - Quizvraag

spielen                                     
ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
spielen
spielen
spielst
spiele
spielt
spielt

Slide 15 - Sleepvraag

Wat is de vervoeging van het werkwoord laufen?
A
ich laufst
B
ich lauft
C
ich laufe
D
ich laufen

Slide 16 - Quizvraag

Wat is de vervoeging van het werkwoord lernen?
A
ich lernst
B
ich lernt
C
ich lerne
D
ich lernen

Slide 17 - Quizvraag

Wat is de vervoeging van het werkwoord rudern?
A
er ruderst
B
er rudert
C
er rudere
D
er rudern

Slide 18 - Quizvraag

Wat is de vervoeging van het werkwoord arbeiten?
A
sie arbeitest
B
sie arbeitet
C
sie arbeite
D
sie arbeiten

Slide 19 - Quizvraag

Wat is de vervoeging van het werkwoord schwimmen?
A
ihr schwimmt
B
ihr schwimt
C
ihr schwimmen
D
ihr schwimst

Slide 20 - Quizvraag

Werkzeuge

Slide 21 - Woordweb

Wat is "die Feilen" in het Nederlands?

Slide 22 - Open vraag

Hoe zeg je "het is drie uur" in het Duits?

Slide 23 - Open vraag

Hoe zeg je "Het is half twaalf" in het Duits?

Slide 24 - Open vraag

Hoe zeg je "het is kwart over vier" in het Duits?
A
Es is Kwartel über vier.
B
Es ist Viertel über vier.
C
Es ist Kwartel nach vier.
D
Es ist Viertel nach vier.

Slide 25 - Quizvraag

... hast du Geburtstag?
A
Wann
B
Wie
C
Wo
D
Wer

Slide 26 - Quizvraag

... wohnst du?
A
Wann
B
Wie
C
Wo
D
Wer

Slide 27 - Quizvraag

... ist es hier so warm?
A
Woher
B
Wie
C
Wohin
D
Warum

Slide 28 - Quizvraag

... heißt du?
A
Wo
B
Wie
C
Wohin
D
Warum

Slide 29 - Quizvraag

Der, die, oder das? (blz. 120)
Zange
A
der
B
die
C
das

Slide 30 - Quizvraag

Der, die, oder das? (blz. 120)
Mutter
A
der
B
die
C
das

Slide 31 - Quizvraag

Der, die, oder das? (blz. 120)
Lehrer
A
der
B
die
C
das

Slide 32 - Quizvraag

Der, die, oder das? (blz. 120)
Oktober
A
der
B
die
C
das

Slide 33 - Quizvraag

Der, die, oder das? (blz. 120)
Montag
A
der
B
die
C
das

Slide 34 - Quizvraag

Der, die, oder das? (blz. 120)
Schiff
A
der
B
die
C
das

Slide 35 - Quizvraag

Der, die, oder das? (blz. 120)
Mast
A
der
B
die
C
das

Slide 36 - Quizvraag

Der, die, oder das? (blz. 120)
Umgebung (omgeving)
A
der
B
die
C
das

Slide 37 - Quizvraag

Der, die, oder das? (blz. 120)
Freundschaft (vriendschap)
A
der
B
die
C
das

Slide 38 - Quizvraag

getallen
de 
getallen

Slide 39 - Tekstslide

Zahlen
  • 1
  • 7
  • 9
  • 0
  • 12
  • 14

Slide 40 - Tekstslide

Zahlen
  • 20
  • 25
  • 37
  • 46
  • 59
  • 80

Slide 41 - Tekstslide

Zahlen
  • 166
  • 211
  • 346
  • 764
  • 805
  • 920

Slide 42 - Tekstslide

Zahlen
  • 1660
  • 2115
  • 3467
  • 7649
  • 8059
  • 9201

Slide 43 - Tekstslide

Getallen BINGO
een volle kaart
Schrijf 9 getallen van 1-20 op
getallen in het Duits

Slide 44 - Tekstslide

spielen                                     
ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
spielen
spielen
spielst
spiele
spielt
spielt

Slide 45 - Sleepvraag