Hoofdstuk 6 - standaardkostprijs

Hoofdstuk 6
Bedrijfseconomie 
TRB 3A 
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
BedrijfseconomieMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 42 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 6
Bedrijfseconomie 
TRB 3A 

Slide 1 - Tekstslide

Herhaling 
Hoofdstuk 3, 4 en 6

Slide 2 - Tekstslide

Hoofdstuk 3
Netto omzet   (Afzet x verkoopprijs)
- IWO                (Afzet x inkoopprijs) 
Brutowinst
- Bedrijfskosten (kosten om te kunnen verkopen) 
Bedrijfsresultaat (nettowinst of nettoverlies)

Slide 3 - Tekstslide

Prijsberekening bij arrangementen
Stap 1: Netto inkoop prijzen berekenen door BTW ervan af te halen
Stap 2: Alle netto inkoopprijzen bij elkaar op tellen
Stap 3: Korting van totale netto inkoopprijs afhalen
Stap 4: Netto verkoopprijs berekenen met de brutowinstopslag of -marge
Stap 5: Consumentenprijs berekenen door BTW bij de netto verkoopprijs op te tellen  
 

Slide 4 - Tekstslide

Prijsberekening bij arrangementen met verschillende BTW of korting tarieven 
Stap 1: Netto inkoop prijzen berekenen door BTW ervan af te halen
Stap 2: Korting van de verschillende netto inkoopprijzen af halen
Stap 3: Netto verkoopprijzen berekenen met de brutowinstopslag of -marge 
Stap 4: Consumentenprijs berekenen door de verschillende BTW tarieven bij de verschillende netto verkoopprijzen op te tellen  
Stap 5: De consumentenprijzen bij elkaar op tellen 

Slide 5 - Tekstslide

Balans 
  • Gebouw
  • Inventaris
  • Voorraad 
  • Bank 
  • Kas
  • Debiteuren: klanten waar je nog geld van krijgt
  • Eigen vermogen: (eigen geld) 
  • Vreemd vermogen: (leningen) 
  • Hypothecaire-lening
  • Familie lening
  • Banklening
  • Crediteuren: leveranciers die nog betaald moeten worden
  • Totaal                                                     €.........
  • (Gelijk aan totaal Creditzijde)    
  • Totaal                                                     €.........
  • (Gelijk aan totaal Creditzijde)    

Slide 6 - Tekstslide

Resultatenrekening 
  • Zijn je opbrengsten groter dan je kosten heb je Nettowinst
  • Zijn je kosten groter dan je opbrengsten heb je Nettoverlies
  • Om te zorgen dat de resultatenrekening in balans is komt Nettowinst bij de Kosten (debet) zijde en Nettoverlies bij de Opbrengsten (credit) zijde

Slide 7 - Tekstslide

Eigen vermogen als buffer

Slide 8 - Tekstslide

Eigen vermogen als buffer

De eigenaar leeft door privé-opnamen van de Nettowinst
Dat deel van de nettowinst dat hij niet opneemt verhoogt het Eigen vermogen.
EV 1/1 + Nettowinst – Privé-opnames = EV 31/12
200.000 + 40.000 – 35.000 = Nieuw Eigen vermogen = 205.000,-
Het Eigen vermogen als buffer voor mindere tijden stijgt met € 5.000,-.



Slide 9 - Tekstslide

Huiswerk 
Nakijken

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

Constante- en variabele kosten
  • Constante kosten: Kosten van de onderneming in het algemeen. Zijn onveranderlijk en staan los van het aantal geproduceerde producten.                                                                   bv. Huurkosten, personeelskosten of afschrijvingskosten
  • Variabele kosten: Staan direct met het product in verband. Afhankelijk van het aantal producten dat je produceert/inkoopt. bv. grondstofkosten

Slide 38 - Tekstslide

Betekenis standaard kostprijs
Hoeveel kost het om een product te kunnen maken.
  • Als de standaardkostprijs € 7,- is, kost het dus € 7,- per product om het te produceren.
  • Deze standaard kostprijs van € 7,- zou je kunnen vergelijken met de netto inkoopprijs, als je het product niet zelf had gemaakt, maar ingekocht had.
  • Bovenop deze standaard kostprijs komt een (bruto) winst gezet en vervolgens verkocht.

Slide 39 - Tekstslide

6.11 Bedrijfseconomische begrippen: standaard kostprijs
  • Standaard kostprijs: de prijs die het kost om een product te maken.
  • Constante kosten (C): Kosten die constant blijven als de productie wijzigt.
  • Variabele kosten (V): Kosten die veranderen als de productie wijzigt.
  • Normale productie(N): gemiddelde productie die normaal gehaald wordt
  • Werkelijke productie(W): werkelijk verwachte productie komende periode.
  • Variabele kosten per product zijn vaak bekend (V/W)
  • Standaard kostprijs: = C/N + V/W


Slide 40 - Tekstslide

Voorbeeld Standaardkostprijs

Contante kosten (C) zijn bepaald op € 400.000,-
Normale productie(N) is berekend op 80.000 stuks.
De variabel kosten per stuk (per product) bedragen € 2,-. Dit is dus al V/W!
Standaard kostprijs = C/N + V/W = 
€400.000 / 80.000 + 2,- = 5,- + 2,- = € 7,-


Slide 41 - Tekstslide

Huiswerk
6.14 t/m 6.19 
TRB 3A 
BLZ 121 - 123

Slide 42 - Tekstslide