Noteer waarover de instructie gaat.
Noteer in eenvoudige zinnen en in een logische volgorde wat er moet gebeuren.
Begin elke zin met een doe-woord.
Gebruik signaalwoorden om de volgorde aan te geven.
Nummer de stappen of gebruik opsommingstekens, zoals streepjes of bolletjes.
Geef je instructie een titel.
Gebruik afbeeldingen als die je instructie duidelijker maken.