repaso unidad 5

Está delante 
Está detrás
Está debajo
Está dentro
Está en, sobre, encima de
Está entre
Está a la izquierda
Está a la derecha
al lado de
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansWOStudiejaar 2

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Está delante 
Está detrás
Está debajo
Está dentro
Está en, sobre, encima de
Está entre
Está a la izquierda
Está a la derecha
al lado de

Slide 1 - Tekstslide

Adverbios de lugar = bijwoorden van plaats.
  • Ze geven een plaatsaanduiding weer.
                              Waar iets zich bevindt
¿Dónde está el pato?
está ____  de


voor
achter.    
naast.     
tussen.  
op / boven
binnen      
links van
rechts van

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 3 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Mondeling
¿Dónde está la oficina de información?
La oficina de información está enfrente de los servicios
 Plaatsbepalingen 
Let op!!
het voorzetsel "de" en het lidwoord "el"              del:
Está delante de el museo
 está delante del museo
                    
op de volgende slide oefenen we de plaatsbepalingen
gebruik van "de"
Tussen een plaatsbepaling en het zelfstandig naamwoord komt altijd "de" behalve bij entre, en,encima:
 está al lado de la mesa maar:
está entre la mesa y la silla

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Detrás de 
Al lado de
Delante de
a la izquierda
A la derecha

Slide 5 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

en mi barrio 
timer
1:00
hay una estación de metro
hay una panadería
hay un gimnasio
Hay una escuela
Hay una piscina

Slide 6 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

1.  SER/ESTAR/HAY

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

hay un / una
no hay un/una 


Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hay/ser/estar (zijn)
Bij 'zijn' altijd de top 3 volgen:

1. Hay (staat er letterlijk 'er is' of 'er zijn' in de zin?)

2. Estar (kun je 'zijn' vervangen door 'zich bevinden'?)

3. Ser (in de overige gevallen). 

Let op: je kunt je ook in een tijdelijke emotionele staat bevinden. Bijv. verdrietig, boos, verliefd etc. Ook dan gebruik je 'estar'.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¿Hay muchos supermercados en tu barrio?
A
no es muchos supermercados
B
hay no supermercados
C
sí, hay muchos supermercados
D
hay mucho pocos

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

1. ¿EN TU PUEBLO _____ BIBLIOTECA?
A
HAY
B
ESTÁ
C
ES

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

el pueblo
A
de stad
B
het dorp
C
de wijk
D
de straat

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Kies het juiste lidwoord:
... pueblo
A
la
B
el
C
los
D
las

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

¿Hay, Ser o Estar?
"En el bosque no ....... casas".
A
están
B
son
C
hay
D
estar

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

¿Hay, estar o ser?

La casa ........ muy bonita
A
hay
B
es
C
está
D
eres

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

¿Hay, estar o ser?
"El instituto ..........a la izquierda de la piscina".
A
hay
B
es
C
está
D
están

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Kies hay, ser of estar:
Brenda y yo ___________ amigas.

Slide 17 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Is er een ...?
A
Hay un ...?
B
Dónde está el ...?
C
Dónde están los ...?
D
Hay muchos ...?

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

nemen
A
tomar
B
girar
C
cruzar
D
ir

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

moeten
A
hay
B
estar
C
tener que
D
tomar

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

draaien, afslaan
A
ir
B
girar
C
tomar
D
cruzar

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

cruzar la calle
A
rechts af slaan
B
de straat oversteken
C
het plein oversteken
D
rechtdoor rijden

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Está entre la farmacia y el hospital
A
tussen de kerk en het ziekenhuis
B
tussen de apotheek en het hotel
C
tussen de apotheek en het ziekenhuis
D
tussen de school en het station

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

¿Tiempo libre? Comparar objetos
  • ¿Qué? Instrucción






timer
10:00
Más...que...
El Ipad es más moderno que el teléfono.
Menos....que....
Mi bicicleta es menos cómoda que mi coche.
Irregulares
  • más bueno = mejor
  • más malo = peor
  • más grande/viejo = mayor
  • más pequeño/ joven = menor
Tan..como
Mi Ipad es tan caro como mi bicicleta.
Tanto/a/os/as

Yo tengo tantos libros como el profesor.

Rodrigo tiene tanto tiempo libre como Alberto.

Él celebra tanta fiesta como nosotros.

Juan y Carlos tienen tantas amigas como Rodrigo.


Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Una bicicleta es......rápida......un coche
A
menos _____ que
B
más ______ que
C
tan _______ como
D
tanto ______ como

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Mi laptop es _____ moderna ____ mi teléfono.
A
más _____ que
B
menos _____ que
C
bueno ______ que
D
peor _____ que

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

El campo está (meer dan) ___ contaminado ___ la ciudad.

Slide 27 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

El centro del pueblo es (even dan)____ ruidoso____ en la ciudad.

Slide 28 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

En mi clase hay ______ chicas ______ chicos.

Slide 29 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

DUS: Tener que + infinitief
Wat betekent tener?


Moeten = tener + que + infinitief
*Een verplichting of noodzaak die wel aan personen gebonden is
bijvoorbeeld:

tener
tengo
tienes
tiene
tenemos
tenéis
tienen
Leerdoel: vertellen wat je nog moet doen.

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hay que + infintief
Je gebruikt hay que + infinitief
 als je in het Nederlands zou 
zeggen "men moet" of "je moet". 
Wanneer het dus algemeen bedoeld is .
Leerdoel: vertellen wat  je nog moet doen

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Instrucción
Deber + werkwoord

Deber + werkwoord

* Raad of advies

* Moeten/ behoren

* Si tienes sueño, debes dormir más.

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Iets verplichten
Hay que + inf 

Deber + inf 

Tener que + inf

Es obligatorio + inf

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat ik nog moeilijk vind is...
Wat ik vandaag heb geleerd is...
Wat ik al goed kan is...
Wat ik met de lesstof kan doen is...
Mijn leerdoel van deze les was...
timer
1:00




Slide 34 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies