In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Werkwoorden 'hebben' en 'zijn' vervoegen
Slide 1 - Tekstslide
Deze slide heeft geen instructies
Leerdoel
Aan het einde van de les kun je werkwoorden 'hebben' en 'zijn' vervoegen in de tegenwoordige en verleden tijd.
Slide 2 - Tekstslide
Vertel de studenten wat ze aan het einde van de les zullen hebben geleerd.
Wat weet je al over het vervoegen van werkwoorden?
Slide 3 - Woordweb
Deze slide heeft geen instructies
Wat zijn werkwoorden?
Werkwoorden zijn woorden die aangeven wat er gebeurt of wat iemand doet. Bijvoorbeeld: lopen, praten, eten.
Slide 4 - Tekstslide
Leg kort uit wat werkwoorden zijn.
Tegenwoordige tijd
In de tegenwoordige tijd gebruik je 'hebben' om aan te geven dat je iets bezit, en 'zijn' om aan te geven waar je bent of wat je doet. Bijvoorbeeld: Ik heb een fiets. Ik ben aan het fietsen.
Slide 5 - Tekstslide
Laat voorbeelden van de tegenwoordige tijd zien en leg uit welke werkwoorden je gebruikt.
Tegenwoordige tijd oefenen
Vul de juiste vorm van 'hebben' of 'zijn' in:
Ik _____ een hond. Jij _____ aan het zwemmen. Wij _____ honger.
Slide 6 - Tekstslide
Geef de studenten de gelegenheid om de tegenwoordige tijd te oefenen.
Verleden tijd
In de verleden tijd gebruik je 'had' om aan te geven dat je iets bezat, en 'was' om aan te geven waar je was of wat je deed. Bijvoorbeeld: Ik had een fiets. Ik was aan het fietsen.
Slide 7 - Tekstslide
Laat voorbeelden van de verleden tijd zien en leg uit welke werkwoorden je gebruikt.
Verleden tijd oefenen
Vul de juiste vorm van 'hebben' of 'zijn' in:
Ik _____ een hond. Jij _____ aan het zwemmen. Wij _____ honger.
Slide 8 - Tekstslide
Geef de studenten de gelegenheid om de verleden tijd te oefenen.
Onregelmatige werkwoorden
Sommige werkwoorden zijn onregelmatig en hebben een andere vorm in de tegenwoordige en verleden tijd. Bijvoorbeeld: Ik ben moe. Ik was moe.
Slide 9 - Tekstslide
Leg uit wat onregelmatige werkwoorden zijn en geef enkele voorbeelden.
Onregelmatige werkwoorden oefenen
Vul de juiste vorm van het onregelmatige werkwoord in:
Ik _____ moe. Jij _____ naar huis. Wij _____ naar de stad.
Slide 10 - Tekstslide
Geef de studenten de gelegenheid om onregelmatige werkwoorden te oefenen.
Samenstellingen
Sommige werkwoorden zijn samenstellingen van 'hebben' of 'zijn' en een ander werkwoord. Bijvoorbeeld: Ik ben aan het lezen. Ik heb gelezen.
Slide 11 - Tekstslide
Leg uit wat samenstellingen zijn en geef enkele voorbeelden.
Samenstellingen oefenen
Vul de juiste vorm van de samenstelling in:
Ik _____ aan het lezen. Jij _____ het boek al uit. Wij _____ de film gezien.
Slide 12 - Tekstslide
Geef de studenten de gelegenheid om samenstellingen te oefenen.
Werkwoorden vervoegen
Om werkwoorden te vervoegen, verander je de vorm van het werkwoord afhankelijk van de tijd en het onderwerp. Bijvoorbeeld: Ik heb, jij hebt, hij heeft.
Slide 13 - Tekstslide
Leg uit hoe je werkwoorden vervoegt.
Werkwoorden vervoegen oefenen
Vervoeg het werkwoord 'hebben' in de tegenwoordige tijd voor alle persoonlijke voornaamwoorden.
Slide 14 - Tekstslide
Geef de studenten de gelegenheid om werkwoorden te vervoegen.
Werkwoorden vervoegen oefenen
Vervoeg het werkwoord 'zijn' in de verleden tijd voor alle persoonlijke voornaamwoorden.
Slide 15 - Tekstslide
Geef de studenten de gelegenheid om werkwoorden te vervoegen.
Werkwoorden vervoegen oefenen
Vervoeg het werkwoord 'hebben' in de verleden tijd voor alle persoonlijke voornaamwoorden.
Slide 16 - Tekstslide
Geef de studenten de gelegenheid om werkwoorden te vervoegen.
Werkwoorden vervoegen oefenen
Vervoeg het werkwoord 'zijn' in de tegenwoordige tijd voor alle persoonlijke voornaamwoorden.
Slide 17 - Tekstslide
Geef de studenten de gelegenheid om werkwoorden te vervoegen.
Werkwoorden vervoegen oefenen
Vervoeg een zelfgekozen werkwoord in de tegenwoordige en verleden tijd voor alle persoonlijke voornaamwoorden.
Slide 18 - Tekstslide
Laat de studenten zelf een werkwoord kiezen en geef ze de gelegenheid om het te vervoegen.
Afsluiting
We hebben geleerd hoe we werkwoorden 'hebben' en 'zijn' kunnen vervoegen in de tegenwoordige en verleden tijd.
Slide 19 - Tekstslide
Vat de belangrijkste punten van de les samen.
Vragen?
Zijn er nog vragen?
Slide 20 - Tekstslide
Geef de studenten de gelegenheid om vragen te stellen.
Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.
Slide 21 - Open vraag
De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Schrijf 2 dingen op waarover je meer wilt weten.
Slide 22 - Open vraag
De leerlingen voeren hier twee dingen in waarover ze meer zouden willen weten. Hiermee vergroot je niet alleen betrokkenheid, maar geef je hen ook meer eigenaarschap.
Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.
Slide 23 - Open vraag
De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.