Verkleinwoorden

Verkleinwoorden
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Verkleinwoorden

Slide 1 - Tekstslide

In deze les leren jullie...
wat een verkleinwoord is!
 hoe je eenvoudige en moeilijkere verkleinwoorden schrijft.

Slide 2 - Tekstslide

Wat zijn verkleinwoorden?

Slide 3 - Open vraag

Een verkleinwoord is een zelfstandig naamwoord (mens, dier of ding) dat verkleind wordt!

Slide 4 - Tekstslide

De meeste verkleinwoorden zijn gemakkelijk te maken.
Je zet achter het zelfstandig naamwoord:-je of -tje 
huis - huisje
stad - stadje
stoel - stoeltje

Slide 5 - Tekstslide

Een paar uitzonderingen
boom - boompje 
koning - koninkje
woning - woninkje
oma - omaatje
auto - autootje
man - mannetje
ring - ringetje

Slide 6 - Tekstslide

Bedenk een verkleinwoord met
-je of -tje

Slide 7 - Open vraag

Wat is het juiste verkleinwoord voor stem?
A
stempje
B
stemetje
C
stemmetje
D
stemmen

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van het raam?

Slide 9 - Open vraag

Wat is het goede verkleinwoord voor café?
A
cafétje
B
cafeetje
C
caféetje
D
cafeettje

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van de woning?

Slide 11 - Open vraag

Welke woordsoort kun je verkleinen?
A
werkwoord
B
voorzetsel
C
lidwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord voor de auto?

Slide 13 - Open vraag

Hoe schrijf je het verkleinwoord van lampion?
A
lampionnetje
B
lampiontje
C
lampionetje
D
lampionnentje

Slide 14 - Quizvraag

Aan de slag!
Maken:
  • 2F Spelling: t/m 2.3 (verkleinwoorden)
  • Verkorte versie Bouwsteen 4: 4.3 schrijven t/m 3
  • Schrijfopdracht (als bijlage)inleveren via de mail,
  • Ook 4.2 en 4.4 af

Slide 15 - Tekstslide