Lezen Blok 1 , 2, 3 en 4

Lezen
Blok 1 t/m 4
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

In deze les zitten 28 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Lezen
Blok 1 t/m 4

Slide 1 - Tekstslide

Lezen
Blok 1 t/m 3

Slide 2 - Tekstslide

Blok 1

Slide 3 - Tekstslide

De 3 leesmanieren
1 Oriënterend lezen: voor je met het echte lezen begint, verken je de tekst. Je wilt het onderwerp van de tekst te bepalen. (je leest: titel, eerste zinnen, tussenkopjes, laatste zinnen, anders gedrukte woorden, illustraties, bronvermelding.)
2 Grondig lezen:  je leest een tekst die je wilt begrijpen aandachtig en helemaal door. Je kan dan de hoofdgedachte van de tekst benoemen.
3 Zoekend lezen: je leest niet de hele tekst, maar zoekt gericht alleen informatie die je nodig hebt.

Slide 4 - Tekstslide

Tekstdoelen
Er zijn 6 tekstdoelen die je moet kennen. 
Zie schema op de volgende dia.

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Tekstopbouw
De meeste teksten zijn verdeeld in inleiding, middenstuk en slot.
In de alinea's behandelt de schrijver het onderwerp van de tekst, waarbij elke alinea gaat over een nieuw deelonderwerp.
De tussenkopjes maken vaak duidelijk wat het deelonderwerp van één of meerdere alinea's is.

Slide 7 - Tekstslide

Aan het werk
Blok 1                                        Blok 2
- opdracht 1                           - opdracht 1
- opdracht 2                          - opdracht 2
- opdracht 3
- opdracht 4
- opdracht 5

Slide 8 - Tekstslide

Blok 2

Slide 9 - Tekstslide

Publiek
Een schrijver denkt na over het publiek waar hij zijn tekst op richt. Je hebt verschillende soorten publiek:
1 Algemeen/breed publiek: een algemeen publiek, de tekst is interessant voor een grote groep lezers.
2 Speciale doelgroep/gespecialiseerd publiek: een schrijver kiest dan een speciale doelgroep waar hij de tekst voor schrijft. (vb. kinderen, ouderen, jongens, vrouwen, mensen met een bepaalde hobby.

Slide 10 - Tekstslide

Verwijswoorden
Een schrijver gebruikt verwijswoorden om onnodige herhalingen in zinnen te voorkomen.
Met verwijswoorden zorg je ervoor dat je goed opgebouwde zinnen krijgt.
Verwijswoorden kunnen terugverwijzen naar een woord, een groepje woorden of een hele zin.

Slide 11 - Tekstslide

Signaalwoorden
Aan signaalwoorden kun je zien welk verband er tussen zinnen en alinea's is. Je kunt eraan zien wat zinnen of alinea's met elkaar te maken hebben. Elk verband heeft zijn eigen signaalwoorden.
Zie schema op de volgende dia's.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Tekst inleiden
Een schrijver kan op 6 verschillende manieren een tekst inleiden.
1 Onderwerp van de tekst benoemen;
2 Een belangrijke vraag over het onderwerp stellen;
3 Een probleem benoemen;
4 Een grappig of herkenbaar verhaaltje vertellen;
5 Een persoonlijke ervaring vertellen;
6 De aanleiding van de tekst noemen; 

Slide 15 - Tekstslide

Tekst afsluiten
Een schrijver kan een tekst op 5 verschillende manieren afsluiten:
1 Een samenvatting geven;
2 Een conclusie trekken;
3 Antwoord geven op een belangrijke vraag;
4 De oplossing voor een probleem geven;
5 Een advies geven of een oproep doen; 

Slide 16 - Tekstslide

Kernzinnen en hoofdzaken
Teksten zijn verdeeld in alinea's. De belangrijkste informatie uit een alinea staat in de kernzin. Deze belangrijke informatie noem je de hoofdzaken van een tekst. De kernzin kan overal in de alinea staan.

De rest van een alinea bestaat uit voorbeelden van wat in de kernzin staat of een uitleg daarvan. Meestal is dit deze informatie minder belangrijk. Deze minder belangrijke informatie noem je de bijzaken van een tekst.

Slide 17 - Tekstslide

Onderwerp
Elke tekst gaat ergens over, dat is het onderwerp van de tekst.
Het onderwerp zeg/noteer je in één of enkele woorden.

In de kern van de tekst vertelt de schrijver meer over het onderwerp, elke alinea gaat dan over een nieuw deelonderwerp.
Tussenkopjes maken vaak duidelijk wat het onderwerp is in één of meerdere alinea's.

Slide 18 - Tekstslide

Hoofdgedachte
De hoofdgedachte van een tekst is de kortst mogelijke samenvatting van een tekst. 
Je noteert de hoofdgedachte in één zin en is nooit een vraag!!

Slide 19 - Tekstslide

Titel (extra)
De titel van de tekst heeft een functie:
1 Vertellen waar de tekst over gaat; 
2 De lezer nieuwsgierig maken;

Slide 20 - Tekstslide

Betekenis moeilijke woorden achterhalen (extra)
Er zijn 7 manieren om de betekenis van een moeilijk woord te achter halen, dit zijn de 7 woordraadstrategieën:
1 Zoek, in de tekst, naar een synoniem (woord dat ongeveer hetzelfde betekent)
2 Zoek, in de tekst, naar een antoniem (woord dat het tegengestelde betekent)
3 Zoek, in de tekst, naar een beschrijving van het woord;
4 Kijk of je de betekenis van een deel van het woord kent;
5 Zoek naar een voorbeeld in de tekst;
6 Kijk naar afbeeldingen in de tekst;
7 Zoek de betekenis op in het woordenboek;

Slide 21 - Tekstslide

Aan het werk
Blok 2                                               Blok 1
- opdracht 1                                   - opdracht 3
- opdracht 2                                  - opdracht 4
- opdracht 3                                  - opdracht 5
- opdracht 4
- opdracht 5
- opdracht 6

Slide 22 - Tekstslide

Blok 3

Slide 23 - Tekstslide

Feiten & meningen
Teksten waarin een mening voorkomt, kunnen 2 verschillende doelen hebben:
1 Meningen weergeven: de schrijver geeft de mening weer van één of meer deskundigen, zonder zijn eigen mening te geven. De lezer kan daarna zelf zijn mening vormen. Een tekst die meningen laat zien, is een objectieve tekst. (artikel in een krant/tijdschrift.)
2 Overtuigen: de schrijver geeft zijn eigen mening en laat zo veel mogelijk argumenten zien. Hij wil de lezer overtuigen dat hij gelijk heeft. Een tekst die wil overtuigen, is een subjectieve tekst. (blog, recensie, ingezonden stuk)

Slide 24 - Tekstslide

Argumenten
Iemand die wil uitleggen waarom hij gelijk heeft, geeft argumenten voor zijn mening. Er zijn verschillende soorten argumenten:
1 Objectieve argumenten:  er worden feiten genoemd die de mening ondersteunen. Je kunt controleren of de feiten kloppen.
2 Subjectieve argumenten:  er worden gevoelens of overtuigingen genoemd die de mening ondersteunen. Je kunt niet zeggen of ze waar zijn of niet waar zijn, je kunt alleen nagaan of je de argumenten overtuigend vindt.

Slide 25 - Tekstslide

Tegenargument
Bij een argument is vaak een tegenargument te geven: een feit of gevoel of overtuiging die hoort bij het tegengestelde standpunt. Een schrijver die extra wil overtuigen, zal ook de tegenargumenten ontkrachten die de lezer zou kunnen hebben. ( Hij legt dan uit waarom die tegenargumenten niet kloppen of minder sterk zijn.)

Slide 26 - Tekstslide

Afbeeldingen bij een tekst
Afbeeldingen bij een tekst kunnen verschillende functies hebben, zoals:
1 De aandacht van de lezer trekken;
2 Nodig zijn om de tekst te begrijpen;
3 De inhoud van de tekst duidelijker maken;
4 De tekst aantrekkelijker maken;
5 Een bepaalde sfeer geven aan de tekst.

Slide 27 - Tekstslide

Aan het werk
Blok 3
- opdracht 1
- opdracht 2
- opdracht 3
- opdracht 4
- opdracht 5: kies eerst 1 tekst en maak daarbij 10 vragen. Kijk naar de theorie in blok 1 t/m 3.

Slide 28 - Tekstslide