Spelling les 5 herhaling

Vrijdag
27 september
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Vrijdag
27 september

Slide 1 - Tekstslide

27-9-2023
  • Quiz
  • Huiswerk

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel

Aan het einde van de les weet ik of ik werkwoordspelling al goed beheers.

Slide 3 - Tekstslide

De regel van 't exkofschip is voor
A
spelling van werkwoorden in VT
B
spelling van werkwoorden in TT
C
spelling van zelfstandige naamwoorden
D
spelling van alle woorden

Slide 4 - Quizvraag

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling (t.t.).
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt

Slide 5 - Quizvraag

(vinden) Ik ... spelling erg lastig (t.t.)
A
vint
B
vind
C
vindt

Slide 6 - Quizvraag

werkwoordspelling (t.t.)
A
hij bediend
B
hij bedient

Slide 7 - Quizvraag

werkwoordspelling (v.t.)
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.

Slide 8 - Quizvraag

Vin.. jij werkwoordspelling moeilijk om te leren? (t.t.)
A
Vindt
B
Vind

Slide 9 - Quizvraag

Afgelopen weken (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling. (v.t.)
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 10 - Quizvraag

werkwoordspelling (v.t.)
A
Zij begeleiden de vrouw naar huis gisteren
B
Zij begeleidden de vrouw naar huis gisteren.

Slide 11 - Quizvraag

werkwoordspelling
(worden) ... je vader boos als je een onvoldoende haalt? (t.t.)
A
word
B
wordt

Slide 12 - Quizvraag

Werkwoordspelling

Ik vind(en) het geweldig dat jij je aanmeld(en) om oudjes te helpen. (t.t.)
A
vind/aanmeld
B
vindt/aanmeldt
C
vindt/aanmeld
D
vind/aanmeldt

Slide 13 - Quizvraag

Er is gisteren veel (gebeuren). (v.t.)
A
gebeurt
B
gebeurd
C
gebeurdt
D
gebeurde

Slide 14 - Quizvraag

Hij (vervelen) zich. (t.t.)
A
verveeld
B
verveeldt
C
verveelt
D
verveelde

Slide 15 - Quizvraag

De medewerker (verklaren)
onschuldig te zijn. (t.t.)

A
verklaren
B
verklaarde
C
verklaard
D
verklaart

Slide 16 - Quizvraag

Hij heeft zijn moeder jaren (verzorgen). (v.t.)
A
verzorgdt
B
verzorgt
C
verzorgd
D
verzorgen

Slide 17 - Quizvraag

Dat (veranderen) nooit. (t.t.)
A
verandert
B
veranderd
C
verander
D
veranderdt

Slide 18 - Quizvraag

De situatie (blijken) onhoudbaar te zijn. (v.t.)
A
bleek
B
blijkte
C
bleken
D
blijkde

Slide 19 - Quizvraag

De dokter (verbinden) de wond. (v.t.)
A
verbinden
B
verbindt
C
verbont
D
verbond

Slide 20 - Quizvraag

De storm (verwoesten) onze tuin. (v.t.)
A
verwoesde
B
verwoestte
C
verwoeste
D
verwoesdte

Slide 21 - Quizvraag

De (verwoesten) tuin.
A
verwoesde
B
verwoestte
C
verwoeste
D
verwoesdte

Slide 22 - Quizvraag

Hoe lang (branden) de kaarsen gister? (v.t.)
A
branden
B
brandten
C
brandden
D
gebrand

Slide 23 - Quizvraag

Waar heb jij die taart (bestellen). (v.t.)
A
bestelt
B
besteld
C
besteldt

Slide 24 - Quizvraag

De auto (starten) vanmorgen niet. (v.t.)
A
starte
B
startte
C
start
D
stardte

Slide 25 - Quizvraag

Dat meisje (giechelen) als je haar (aankijken). (t.t.)
A
giechelt, aankijkd
B
giecheld, aankijkt
C
giechelt, aankijkt
D
giecheld, aankijkd

Slide 26 - Quizvraag

Jan (verzenden) het pakketje. (t.t.)
A
verzend
B
verzond
C
verzent
D
verzendt

Slide 27 - Quizvraag

Ik (ruiken) dat de pizza (aanbranden). (t.t.)
A
rook, afbrandde
B
ruik, afbrandt
C
ruikt, afbrant
D
ruik, afbrand

Slide 28 - Quizvraag

De docent heeft dat (beloven). (v.t.)
A
belooft
B
beloofdt
C
beloofde
D
beloofd

Slide 29 - Quizvraag

Wat _______ (vinden) je leraar van je werk?
A
vind
B
vindt
C
vinden

Slide 30 - Quizvraag

(Houden) __________ jij van chocolade?
A
Houd
B
Houdt
C
Houden

Slide 31 - Quizvraag

Het feest _______ (zijn) uitgesteld.
A
is
B
zijn

Slide 32 - Quizvraag

Het vliegtuig ___________ (landen) op Schiphol.
A
land
B
landt
C
landen

Slide 33 - Quizvraag

Het nieuwtje ___________ (verspreiden) zich snel door de school.
A
verspreidde
B
verspreidden

Slide 34 - Quizvraag

Hij ___________ (schrijven) het antwoord stiekem in zijn hand.
A
schrijfde
B
schreef
C
schrijfte

Slide 35 - Quizvraag

Die familie __________ (verhuizen) bijna elk jaar.
A
verhuisde
B
verhuisden
C
verhuizde
D
verhuizden

Slide 36 - Quizvraag

Werkwoordspelling is makkelijk
😒🙁😐🙂😃

Slide 37 - Poll

Noteer het meervoud van deze woorden:
glas
bureau
hyena
baby
ski
  • glazen
  • bureaus
  • hyena's
  • baby's
  • ski's

Slide 38 - Tekstslide

Schrijf het voltooid deelwoord op:
eten
lopen
kopen
drinken
verhuizen
  • gegeten
  • gelopen
  • gekocht
  • gedronken
  • verhuisd

Slide 39 - Tekstslide

Schrijf het bijvoeglijk naamwoord:
De zanger is overleden.          De ________________ zanger.
De president wordt gehaat. De _________________ president.
De bloemen zijn verpot.         De _________________ bloemen.
De brief is geschreven.          De  _________________ brief.
Het kind is gegroeid.              Het ________________ kind.



  • overleden
  • gehate
  • verpotte
  • geschreven
  • gegroeide

Slide 40 - Tekstslide

Ontleed volledig
De directeur gaf haar een mooi cadeau. 
PV =
WWG =
OND =
LV =
MWV =
  • gaf
  • gaf
  • De directeur
  • een mooi cadeau
  • haar

Slide 41 - Tekstslide

Ontleed volledig
De verbouwing van de flat gaf een aantal problemen aan de omwonenden. 
PV =
WWG =
OND =
LV =
MWV =
  • gaf
  • gaf
  • De verbouwing van de flat
  • een aantal problemen
  • aan de omwonenden

Slide 42 - Tekstslide

Huiswerk
Wat? 

Ga naar blok 7 bijspijkeren spelling 
Maken: 1.8 + 1.9 + 2.7 + 2.8 + 2.9 
Wanneer?
Dinsdag, lesuur 8
Hoe?
Je mag muziek luisteren. Je mag overleggen in tweetallen. Let op je volume.
Leren?
Zie samenvatting in Classroom
Woordenlijst examenwoorden
Toets?
Volgende week 4 oktober oefentoets spelling en grammatica!

Slide 43 - Tekstslide