Unit Review - Unit 2- 2h

Grammar - Unit Review
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
enMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Grammar - Unit Review

Slide 1 - Tekstslide

Past Simple - Regular Verbs
After a regular verb you put '-ed'

I walk -> I walked
He walks -> He walked
They walk -> They walked

Slide 2 - Tekstslide

Past Simple - Questions/negations
Questions -> Did + entire verb
Did you walk to school yesterday?

Negations -> didn't + entire verb
You didn't walk to school yesterday.

Slide 3 - Tekstslide

Past Simple - Signal word
In Dutch signal words are called 'signaal woorden'  

These word help you to see if something happened in the past
  • yesterday
  • last week
  • ten minutes ago
  • in 2007

Slide 4 - Tekstslide

My sister .......... (play) the guitar last year.

Slide 5 - Open vraag

They ....... (go) home after school yesterday.

Slide 6 - Open vraag

What is the past tense of: Help
A
helping
B
helped
C
helps
D
help'd

Slide 7 - Quizvraag

What is the past tense of: study
A
studyd
B
studyied
C
studyed
D
studied

Slide 8 - Quizvraag

What is the past tense of: buy
A
buyed
B
bought
C
boughd
D
bught

Slide 9 - Quizvraag

fill in: I ..... a sandwich yesterday.
A
eat
B
drink
C
drank
D
ate

Slide 10 - Quizvraag

You use a past simple when...
A
Something happend in the future
B
something happens every day
C
something happend in the past and is finished
D
something didn't happen yet.

Slide 11 - Quizvraag

Relative pronouns
  • Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
  • Verbinden twee zinsdelen aan elkaar

Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.





relative pronoun
Noa sold her phone, which was old and damaged.
relative pronoun

Slide 12 - Tekstslide

We had spaghetti for dinner last night, .... is my favourite meal.
A
whom
B
whose
C
which
D
who

Slide 13 - Quizvraag

welke woorden horen bij personen?
A
who, whose and that
B
who and which
C
which and whom
D
where and who

Slide 14 - Quizvraag

The boy ………... cat has just died will stay at home today.
A
whom
B
which
C
whose
D
that

Slide 15 - Quizvraag

Wanneer kun je een betrekkelijk voornaamwoord weglaten uit de zin?
A
Alleen bij zinnen waar het niet tussen komma's staat
B
als er een voornaamwoord achter staat
C
Niet
D
Altijd

Slide 16 - Quizvraag

This is the woman .......
asked Tim for money yesterday.
A
who
B
which

Slide 17 - Quizvraag

Comparisons/vergelijkingen
In het Engels gebruik je de comparisons (de vergelijkende trap) om zelfstandige naamwoorden met elkaar te vergelijken.
Bijvoorbeeld door aan te geven dat iets beter, slechter of even goed is als iets anders. Hoe pak je dit stapsgewijs aan?

Slide 18 - Tekstslide

Vul het goede antwoord in:
She is (smart).... than her brother

Slide 19 - Open vraag

Vul het goede antwoord in:
My sister is ………(intelligent) my brother.

Slide 20 - Open vraag

Vul het goede antwoord in:
Vul het goede antwoord in:
That is the ……………(beautiful) car I've ever seen!

Slide 21 - Open vraag

Vul het goede antwoord in:
You won the lottery? You must be the ………………… (lucky) person in the world.

Slide 22 - Open vraag

Vul het goede antwoord in:
My dad plays tennis much ………… (good) my mum.

Slide 23 - Open vraag