Spelling H5 - Verwijswoorden

Verwijswoorden
H5 - Blz. 134
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Verwijswoorden
H5 - Blz. 134

Slide 1 - Tekstslide

1H3
Nakijken Blz. 109 opdr. 3 t/m 6.

Slide 2 - Tekstslide

Verwijswoorden

Opa Piet werd 's ochtends wakker. Opa Piet stapte uit bed en pakte zijn pantoffels. De pantoffels van opa Piet waren nieuw. Opa Piet had zijn nieuwe pantoffels de vorige dag gekocht in de winkel om de hoek. De nieuwe pantoffels waren niet erg duur. Opa Piet had de nieuwe pantoffels in de uitverkoop gevonden.

Slide 3 - Tekstslide

Verwijswoorden

Opa Piet werd 's ochtends wakker. Opa Piet HIJ stapte uit bed en pakte zijn pantoffels. De pantoffels van opa Piet  ZE waren nieuw. Opa Piet had zijn nieuwe pantoffels ZE de vorige dag gekocht in de winkel om de hoek. De nieuwe pantoffels ZE waren niet erg duur. Opa Piet HIJ had de nieuwe pantoffels ZE in de uitverkoop gevonden.

Slide 4 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.

Slide 5 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Deze 4 hebben we geleerd:

die - deze - dat - dit

Slide 6 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
DIE en DEZE gebruik je als je verwijst naar DE-woorden.

Woorden die als lidwoord DE hebben.

Slide 7 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:

De auto die daar staat is net nieuw.

Slide 8 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
DAT en DIT gebruik je als je verwijst naar HET-woorden.

Woorden die als lidwoord HET hebben.

Slide 9 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:

Het autootje dat daar staat is net nieuw.

Slide 10 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
De auto die daar staat is net nieuw.

Het autootje dat daar staat is net nieuw.

Slide 11 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar een man, gebruik je:

HIJ, ZIJN, of HEM

Slide 12 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:

De jongen is blij met zijn cadeau. Hij speelt ermee.

Slide 13 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar een vrouw, gebruik je:

ZIJ, HAAR, of ZE

Slide 14 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:

Het meisje is blij met haar cadeau. Zij speelt ermee.

Slide 15 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar een het-woord, gebruik je:

HET of ZIJN

Slide 16 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:

Het paard is blij met zijn stal. Het speelt erin.

Slide 17 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar meervoud, gebruik je:

ZE, ZIJ, of HUN

Slide 18 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:

De kinderen zijn blij met hun cadeaus. Ze spelen ermee.

Slide 19 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Extra:

Als je in een zin verwijst naar een persoon en er komt een voorzetsel bij, dan gebruik je het woordje WIE in plaats van WAAR.

Slide 20 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Voorbeeld:

Dat is de bus WAARMEE ik elke dag naar school ga.

Dat is het meisje MET WIE ik elke dag naar school ga.

Slide 21 - Tekstslide

Aan de slag                          Blz. 135
Maak opdracht 1 t/m 3.
Lees ook de groene tekst op blz. 134 nog eens goed door.

Klaar? Lezen/ leren.

Nakijken doen we zo aan het einde van de les.

Slide 22 - Tekstslide