3.7 + 3.8

Vak: Nederlands
Hoofdstuk: 3.7 + 3.8
1.
Lesopening
2.
Terugblik
3.
Lesdoel
4. 
Instructie
5.
Begeleid inoefenen
6. 
Zelfstandig werken + stillezen
7.
Evaluatie
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Vak: Nederlands
Hoofdstuk: 3.7 + 3.8
1.
Lesopening
2.
Terugblik
3.
Lesdoel
4. 
Instructie
5.
Begeleid inoefenen
6. 
Zelfstandig werken + stillezen
7.
Evaluatie

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. Lesopening
Pak je boek van Nederlands op tafel op bladzijde 106.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

2. Terugblik
In blok 2 heb je geleerd hoe je woorden met korte klanken en lange klanken spelt als je ze langer maakt.

Wie kent deze regels nog?

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woorden met lange klank verlengen
We hebben de volgende lange klanken: aa, oo, uu, ee
De regel:
Hoor je een lange klank aan het einde van een klankgroep, dan laat je een klinker weg als je het woord schrijft. 

Voorbeeld: één maan - twee manen (niet *maanen).
                           boom -twee bomen         
                           buur  -twee buren            
                           beer -  twee beren           

Slide 4 - Tekstslide

Leerdoelen
- Je kent de regel voor het verlengen van woorden met een lange klank en één medeklinker aan het eind. 
- Je kunt deze regel toepassen op veelvoorkomende woorden.
Woorden met korte klank verlengen
We hebben de volgende korte klanken: e, a, i, u, o
De regel:
Hoor je een korte klank aan het einde van de klankgroep, dan komt er een medeklinker bij als je het woord schrijft.

Voorbeeld:           dop              doppen
                                   pet               petten

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

3. Lesdoel
Aan het eind van deze les weet je:
- hoe je verschillende woorden met korte en lange klanken goed spelt
- wanneer je woorden met een 'i' of 'ie' schrijft. 

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Klankgroepen
Je kunt een woord in stukjes verdelen. Elk stukje is een klankgroep. Een woord kan uit een of meer klankgroepen bestaan. 

Brood              brood                  een klankgroep
kroket             kro-ket                twee klankgroepen
hagelslag     ha-gel-slag       drie klankgroepen

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel klankgroepen heeft het woord Beren
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel klankgroepen heeft het woord: woordenboek
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk woord is juist geschreven
A
kippenhok
B
kipenhok

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk woord is juist geschreven?

A
Melkflesen
B
Melkflessen

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoor je een korte klank, een lange klank of beiden?
Hommel
A
korte klank
B
lange klank
C
beiden

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoor je een korte klank, een lange klank of beiden?
Zeehond
A
Korte klank
B
Lange klank
C
Beiden

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

'i' of 'ie'?
Je hebt geleerd dat je de meeste lange klanken met twee klinkers schrijft. 

Dit kan bij 'i' niet.
De lange klank 'ie' schrijf je soms met 'ie' en soms met 'i'.
De spelling van deze woorden moet je uit je hoofd leren. 

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeelden
Liter
Gieter
Gitaar
Vakantie
Politie

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

6. Zelfstandig werken
Je maakt straks opdracht 16 en 17 (blz 106 en 107)

Ben je klaar dan ga je stillezen. (boeken liggen voor in de klas.)


Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

7. Evaluatie
Wat is het verschil tussen een korte en een lange klank?
Hoe maak je het woord pot langer?
En het woord plaat?

Hoe bepaal je of je een 'i' of een 'ie' schrijft?



Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies