A1 les 1

Trial les 
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 2

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Trial les 

Slide 1 - Tekstslide

Lesplan
1. Check-in – Introductie en kennismaking (Introduction and getting to know each other)
2. Herhaling vorige les (Review of the previous lesson)
3. Grammatica: werkwoorden 'hebben' en 'zijn' (Grammar: verbs 'to have' and 'to be')
4. Familie + opdrachten (Family + exercises)
5. Spreekoefening (Speaking exercise)
6. Afsluiting: Wat wil je volgende les leren? (Closure: What do you want to learn in the next lesson?)

Slide 2 - Tekstslide

leerdoelen
✅ Je kunt jezelf voorstellen en iets over jezelf vertellen.
✅ Je herhaalt wat je in de vorige les hebt geleerd.
✅ Je kunt de werkwoorden 'hebben' en 'zijn' correct gebruiken.
✅ Je kunt familieleden benoemen en over je familie vertellen.
✅ Je kunt korte zinnen maken en over jezelf praten.
✅ Je kunt zeggen wat je interessant vindt om te leren.

Slide 3 - Tekstslide



Hoe gaat het met je?
 Check in

Slide 4 - Tekstslide

Voorstellen
Hoe gaat het?
Wat is je ..........?
Wat doe je voor ..........?
Waar ........... je?
Wat is je .............?
Wat zijn je ...........?

Slide 5 - Tekstslide

Groeten in het Nederlands
hoi/dag
doei/dag
Goedemorgen, goedemiddag, goedenavond

Slide 6 - Tekstslide

Korte en lange klanken

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

ZIJN

Slide 11 - Tekstslide

Zijn
Ik ben 35 jaar.
Jij bent jarig.
U bent vriendelijk.
Hij is ziek.
Jullie zijn aardig.
Wij zijn getrouwd.
Zij zijn vrienden.

Slide 12 - Tekstslide

Ik _________ 24 jaar.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 13 - Quizvraag

Mijn vader _________ in huis.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 14 - Quizvraag

Mijn moeder en vader ________ getrouwd.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 15 - Quizvraag

Zij ________ broer en zus.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 16 - Quizvraag

_________ u mijn nieuwe docent?
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 17 - Quizvraag

Saida en Maud _________ in de klas.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 18 - Quizvraag

HEBBEN

Slide 19 - Tekstslide

Hebben
Ik heb honger.
Jij hebt een kat.
U hebt geen dieren.
Hij heeft een banaan.
Jullie hebben kinderen.
Wij hebben eten.
Zij hebben appels.

Slide 20 - Tekstslide

Wij ________ geen geld.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 21 - Quizvraag

Ik _________ 5 kinderen.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 22 - Quizvraag

U _________ 8 kleinkinderen.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 23 - Quizvraag

__________ jullie kinderen?
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 24 - Quizvraag

Samira __________ haar mobiel gepakt.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 25 - Quizvraag

Karen en Paul _________ 1 kind.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 26 - Quizvraag

Ik _________ Nederlandse les.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 27 - Quizvraag

De woorden

1. getrouwd
2. de kinderen
3. groeten
4. de mevrouw
5. tot ziens
6. de dochter/ de zoon
7. de familie


8. de ouders
9. het meisje
10. praten
11. de kleinkinderen
12. het alfabet
13. de letters
14. de naam

Slide 28 - Tekstslide

Vul het juiste woord in de zin in:

1. Mijn ouders zijn ______.
2. ______ spelen in de tuin.
3. Ik ga mijn buurman ______.
4. ______ winkelt in de supermarkt.
5. Als we weggaan, zeggen we ______.
6. Mijn ______ gaat naar school.
7. Ik woon samen met ______.

Slide 29 - Tekstslide

Wat is dit?

Slide 30 - Open vraag

Maak een zin met het woord
'praten'

Slide 31 - Open vraag

Wat is dit?

Slide 32 - Open vraag

Maak een zin met het woord
'kleinkinderen'

Slide 33 - Open vraag

Gezin
Oma en Opa
kinderen
kleinkinderen
vader en moeder/ Papa en mama
zus
broer

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide

de opa
de oma

Slide 36 - Tekstslide

de moeder
de vrouw
de vader
de man

Slide 37 - Tekstslide

De ouders

Slide 38 - Tekstslide

Het gezin

Slide 39 - Tekstslide

de dochter       het meisje
de zus
de zoon            de jongen
de broer

Slide 40 - Tekstslide

man
de opa
de vader
de zoon
de broer
de jongen

vrouw
de oma
de moeder
de dochter
de zus
het meisje

Slide 41 - Tekstslide

Is de zin goed of fout?
1. Ik heeft een zus.
2. Jij hebt twee kinderen.
3. Wij heeft een auto.
4. U heeft 6 kleinkinderen.
5. Jullie hebben een pen.
6. Els hebt een fiets.
7. Otto heeft een auto.
8. Ludo en Lucie heeft een baby.
9. Ik hebben een dochter.

Slide 42 - Tekstslide

Slide 43 - Link

het werkwoord 'heten'
Ik heet
jij heet
hij/zij heet
wij heten
zij heten

Voorbeelden:
  1. De zoon heet Lucas.
  2. De man heet Joop.
  3. De oma heet Wilma.
  4. De kat heet Jack.

Slide 44 - Tekstslide

Spreekoefening
1. Heb jij een broer? Ja, ik heb een broer./ Nee, ik heb geen broer.
2. Heb jij een zus?
3. Heb jij een zwager?
4. Heb jij kleinkinderen?
5. Ben jij getrouwd? 
6. Hebben jullie kinderen?
7. Zijn je kinderen groot of klein?

Slide 45 - Tekstslide

leerdoelen
✅ Je kunt jezelf voorstellen en iets over jezelf vertellen.
✅ Je herhaalt wat je in de vorige les hebt geleerd.
✅ Je kunt de werkwoorden 'hebben' en 'zijn' correct gebruiken.
✅ Je kunt familieleden benoemen en over je familie vertellen.
✅ Je kunt korte zinnen maken en over jezelf praten.
✅ Je kunt zeggen wat je interessant vindt om te leren.

Slide 46 - Tekstslide

Wat heb je geleerd?
- Wat vond je van de les?
- Wat wil je de volgende les leren?

Slide 47 - Tekstslide

Slide 48 - Link