gevolgen (waardoor is het een probleem? wat merk je ervan?)
oorzaken
oplossingen
slot
de beste oplossing
Slide 4 - Tekstslide
verklaringsstructuur
inleiding
middenstuk
samenvatting of conclusie
inleiding
verschijnsel
middenstuk
kenmerken / voorbeelden
verklaringen / oorzaken / redenen
slot
Slide 5 - Tekstslide
verleden-heden-(toekomst)structuur
inleiding
middenstuk
inleiding
introductie onderwerp
middenstuk
situatie vroeger
situatie nu / ontwikkeling vroeger-nu
slot
conclusie of toekomstvoorspelling
Slide 6 - Tekstslide
De tekststructuur waarbij de inleiding begint met een probleen, het middenstuk bestaat uit gevolgen, oorzaken, oplossingen en het slot bestaat uit de beste oplossing noem je een...............................structuur
A
verklaringsstructuur
B
probleem-oplossingsstructuur
C
verleden-heden-(toekomst) structuur
Slide 7 - Quizvraag
De tekststructuur waarbij de inleiding begint met een verschijnsel, het middenstuk bestaat uit kenmerken en voorbeelden en het slot bestaat uit een samenvatting of conclusie noem je ......structuur
A
verklaringsstructuur
B
probleem-oplossingsstructuur
C
verleden-heden-(toekomst) structuur
Slide 8 - Quizvraag
H2 Lezen vaste tekststructuren
De meeste teksten hebben een inleiding, een middenstuk en een slot. Ze zijn vaak opgebouwd volgens een vaste structuur (probleem-oplossingsstructuur, verklaringsstructuur en verleden-heden(-toekomst)structuur).
We kennen ook nog:
argumentatiestructuur
aspectenstructuur
voor- en nadelenstructuur
vraag-antwoordstructuur
Slide 9 - Tekstslide
argumentatiestructuur
inleiding
stelling, standpunt (evt. als vraag)
middenstuk
argumenten voor de stelling
tegenargumenten (+weerlegging)
slot
herhaling stelling (of beantwoording van de vraag)
Slide 10 - Tekstslide
aspectenstructuur
inleiding
onderwerp
middenstuk
diverse aspecten van het onderwerp
slot
samenvatting
Slide 11 - Tekstslide
voor- en nadelenstructuur
inleiding
middenstuk
afweging en conclusie
inleiding
vraag of stelling
middenstuk
voor- en nadelen
slot
Slide 12 - Tekstslide
vraag-antwoordstructuur
inleiding
middenstuk
inleiding
vraag
middenstuk
antwoorden
slot
samenvatting of conclusie
Slide 13 - Tekstslide
De tekststructuur waarbij de inleiding begint met het onderwerp, het middenstuk bestaat uit diverse aspecten en het slot bestaat uit een samenvatting noem je een..................................structuur
A
vraag/antwoord structuur
B
aspectenstructuur
C
voor- en nadelen structuur
D
argumentatiestructuur
Slide 14 - Quizvraag
De tekststructuur waarbij de inleiding begint met het vraag, het middenstuk bestaat uit diverse antwoorden en het slot bestaat uit een samenvatting noem je een..................................structuur
A
vraag/antwoord structuur
B
aspectenstructuur
C
voor- en nadelen structuur
D
argumentatiestructuur
Slide 15 - Quizvraag
De tekststructuur waarbij de inleiding begint met een vraag of een stelling, het middenstuk bestaat uit voor- en nadelen en het slot bestaat uit een afweging of conclusie noem je een..................structuur
A
vraag/antwoord structuur
B
aspectenstructuur
C
voor- en nadelen structuur
D
argumentatiestructuur
Slide 16 - Quizvraag
Wat is een verschil tussen een signaalwoord en een functiewoord?
A
functiewoord geeft een verband aan, signaalwoord niet
B
functiewoord staat niet altijd in de tekst, signaalwoord wel
C
er is geen verschil
D
er zijn veel minder functiewoorden dan signaalwoorden
Slide 17 - Quizvraag
Welk functiewoord is van toepassing op alinea 1?
A
constatering
B
aanleiding
C
definitie
D
nuancering
Slide 18 - Quizvraag
Welk functiewoord is van toepassing deze alinea?
A
constatering
B
definitie
C
nuancering
D
vraagstelling
Slide 19 - Quizvraag
Welk functiewoord is van toepassing op deze alinea.
A
argument
B
tegenwerping
C
nuancering
D
vraagstelling
Slide 20 - Quizvraag
De schrijver maakt bezwaar of heeft bedenkingen tegen een eerdere bewering of argumentatie.
A
Dit is een weerlegging
B
Dit is een tegenwerping
Slide 21 - Quizvraag
Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette, noem je...
A
anekdote
B
tegenwerping
C
conclusie
D
aanleiding
Slide 22 - Quizvraag
In een slotalinea vind je (meerdere antwoorden mogelijk)
A
een samenvatting
B
een anekdote
C
een conclusie
Slide 23 - Quizvraag
Bij welk deel van de tekst past de functie 'anekdote'?
A
Inleiding
B
Middenstuk
C
Slot
Slide 24 - Quizvraag
Wat is dus een tegenargument?
A
Een argument dat een standpunt onderuithaalt.
B
Een argument dat een ander argument onderuithaalt.
Slide 25 - Quizvraag
Een weerlegging is als
A
je de argumenten voor versterkt
B
je het genoemde tegenargument ontkracht
C
als je een tegenargument geeft
D
je je standpunt duidelijk maakt
Slide 26 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen een tegenargument en een weerlegging?
A
Een tegenargument is het ontkrachten van een standpunt; een weerlegging is het ontkrachten van een argument.
B
Een tegenargument is het ontkrachten van een argument; een weerlegging is het ontkrachten van een standpunt.
Slide 27 - Quizvraag
Herken het tegenargument.
A
Ik vind Valentijn echt belachelijk.
B
Je hoeft niet altijd iets te kopen om Valentijn te vieren...
C
Het is gewoon een excuus om rozen en
chocolade te verkopen.
D
Daar doen wij niet aan mee.
Slide 28 - Quizvraag
Signaalwoorden voor een tegenargument zijn:
A
ook, daarnaast
B
dus, vervolgens
C
echter, integendeel
D
om te
Slide 29 - Quizvraag
Welke opbouw is juist? A. standpunt - argumenten - tegenargumenten - weerlegging - conclusie
B. standpunt - argumenten - weerlegging - tegenargumenten - conclusie
C. standpunt - tegenargumenten - weerlegging - argumenten conclusie
A
A
B
B
C
C
Slide 30 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen een tegenargument en een weerlegging?
A
Een tegenargument is het ontkrachten van een standpunt; een weerlegging is het ontkrachten van een argument.
B
Een tegenargument is het ontkrachten van een argument; een weerlegging is het ontkrachten van een standpunt.