Hoofdstuk 1, spreekwoorden en uitdrukkingen

Nederlands
Thema 5, Vervoer 

hoofdstuk 1
Moeilijke woorden en spreekwoorden
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 1

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
Thema 5, Vervoer 

hoofdstuk 1
Moeilijke woorden en spreekwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Doel
Aan het einde van dit hoofdstuk (2 lessen):

Ken je de moeilijke woorden en de betekenis van de moeilijke woorden van thema 5.
Ken je de spreekwoorden en de betekenis van thema 5.

Werk je aan competenties, zoals (bijvoorbeeld):
  • doorzetten als het lastig is
  • hulp vragen
  • dingen doen die je niet leuk vindt
  • stil zijn als het stil moet zijn

Slide 2 - Tekstslide

Start
blz 149 en 150

We lezen samen de moeilijke woorden en de betekenissen.

Over welke woorden heb je nog vragen?

Slide 3 - Tekstslide

Samen oefenen
Even kijken hoeveel woorden je al kent.

Je krijgt zo een aantal vragen en opdrachten.
Doel is om te checken wat je al weet.

Slide 4 - Tekstslide

Wat hoort bij deze betekenis?
"De momenten van de dag dat het heel druk is in het verkeer."
A
Het vervoersmiddel
B
Het rijbewijs
C
Het verkeer
D
De spits

Slide 5 - Quizvraag

Wat hoort bij deze betekenis?
"Iemand die een wagen bestuurt, bijvoorbeeld een auto of bus."
A
De passagier
B
De chauffeur
C
De boete
D
De conducteur

Slide 6 - Quizvraag

Wat betekent het woord:
"dienstregeling"

Slide 7 - Open vraag

Wat betekent het woord:
"abonnement"

Slide 8 - Open vraag

Het ongeluk
De machinist
De file
Het openbaar vervoer
Het verkeer

Slide 9 - Sleepvraag

Het bewijs dat je betaald hebt om regelmatig ergens gebruik van te maken.
De vaste tijd waarop treinen, trams of bussen rijden.
Als je door omstandigheden later aankomt dan normaal.
De momenten van de dag dat het heel druk is in het verkeer.
Iets (een middel) waarmee je je verplaatst.
Het abonnement
De dienstregeling
De vertraging
De spits
Het vervoermiddel

Slide 10 - Sleepvraag

Maken
Opdracht 4 blz. 152:

Kies voor opdr. 4 vijf woorden uit opdracht 3 
en maak daar een zin mee.

Opdracht 5 blz. 153:
Maak zinnen met de woorden.



timer
30:00

Slide 11 - Tekstslide

Nakijken en bespreken
We bespreken een paar woorden 
en zinnen die jullie hebben 
gemaakt bij opdracht 4 en 5.

Slide 12 - Tekstslide

Start:
blz 154:      opdracht 6

We maken opdracht 6 samen. We schrijven het spreekwoord en de betekenis samen op.

Slide 13 - Tekstslide

Even leren
Kijk goed naar de spreekwoorden en hun
betekenissen. Probeer ze te onthouden.
timer
5:00

Slide 14 - Tekstslide

Wat weet jij al?
De volgende opdracht probeer je zonder afkijken te doen.

Je krijgt zometeen 4 spreekwoorden zien. 

Je gaat de betekenis typen.
Dat mag dezelfde zijn als in je boek.
Het mag ook een beetje in je eigen woorden.


Slide 15 - Tekstslide

Het loopt op rolletjes

Slide 16 - Open vraag

In hetzelfde schuitje zitten

Slide 17 - Open vraag

Welk spreekwoord hoort bij:
"nergens te vinden zijn"

Slide 18 - Open vraag

Welk spreekwoord hoort bij:
"als iemand het gevoel heeft dat hij te veel is."

Slide 19 - Open vraag

Aan de slag
Blz 155 - 156 - 157

Schrijf het juiste spreekwoord en de betekenis in je boek.

Daarna: Studiemeter:
Via starttaal online -> Via vooraf, op weg naar 1F
-> thema 5, moeilijke woorden
timer
5:00

Slide 20 - Tekstslide

Evaluatie: zijn de doelen behaald?
Aan het einde van dit hoofdstuk (2 lessen):

Ken je de moeilijke woorden en de betekenis van de moeilijke woorden van thema 5.
Ken je de spreekwoorden en de betekenis van thema 5.

Werk je aan competenties, zoals (bijvoorbeeld):
  • doorzetten als het lastig is
  • hulp vragen
  • dingen doen die je niet leuk vindt
  • stil zijn wanneer het stil moet zijn

Slide 21 - Tekstslide