ermee, ernaast, er boven, er achter, er buiten, er binnen, er omheen, er vanaf, enz.
Hanna loopt naar de winkel. Ze loopt ........
Hanna kijkt naar de winkel. Ze kijkt .......
Mijn hond is ziek, ik ga ..... naar de dierenarts.
Loes brengt Karin naar Groningen, ze brengt haar .......
Hij denkt vaak aan zijn werk. Hij denkt ..... vaak ........