Verwijswoorden Dit zijn woorden als: hem, haar, die, dit, deze, waar, daar, ervan, erop, daarin, zo’n etc. Je gebruikt ze om te verwijzen naar een persoon, zaak of gebeurtenis die eerder in de tekst stond.
Voorbeeld:
De ijsvogel komt vooral af op schoon water. Hier zit hij vaak roerloos op
zijn prooi te wachten. Die vangt hij door in het water te duiken.
Vraag: wie vangt door in het water te duiken?
Antwoord: de ijsvogel
Hij verwijst dus naar de ijsvogel.