H3 Grammatik Kapitel 1, 3 und 5

Grammatik
Kapitel 1, 3 und 5

Kap. 1: Haben und sein im Präteritum und werden im Präsens.
Kap. 3: Die Modalverben im Präteritum.
Kap. 5: Der e/i-Wechsel und a-Umlaut.
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammatik
Kapitel 1, 3 und 5

Kap. 1: Haben und sein im Präteritum und werden im Präsens.
Kap. 3: Die Modalverben im Präteritum.
Kap. 5: Der e/i-Wechsel und a-Umlaut.

Slide 1 - Tekstslide

Kapitel 1
Haben, sein und werden

Haben en sein in de verleden tijd.
Werden in de tegenwoordige tijd.

Slide 2 - Tekstslide

Richtig oder falsch? De werkwoorden haben, sein en werden zijn onregelmatig en ik moet ze uit mijn hoofd leren.
A
richtig
B
falsch

Slide 3 - Quizvraag

Welk werkwoord past hier qua betekenis in de zin?
Nächstes Jahr ... er 16 Jahre alt.
A
haben (verl. tijd.)
B
sein (verl. tijd)
C
werden (teg. tijd)

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van werden in die zin?
Nächstes Jahr ... er 16 Jahre alt.
A
werde
B
wirst
C
wird
D
werdet

Slide 5 - Quizvraag

Past haben of sein beter in de zin? In de verleden tijd!
Wir ... gestern einen Unfall gesehen.

A
haben
B
sein

Slide 6 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van haben in die zin?
Wir ... gestern einen Unfall gesehen.
A
hatte
B
hattest
C
hatten
D
hattet

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van sein in onderstaande zin?
... ihr vorige Woche in Berlin?
A
War
B
Warst
C
Waren
D
Wart

Slide 8 - Quizvraag

Kapitel 3
die Modelverben

Modalverben = modale hulpwerkwoorden
We kennen ze in de verleden tijd.
Ze zijn onregelmatig, dus je leert ze uit je hoofd.

Slide 9 - Tekstslide

Welke van deze werkwoorden is géén modaal hulpwerkwoord?
A
wissen
B
müssen
C
dürfen
D
hören

Slide 10 - Quizvraag

Richtig oder falsch? Bij de modale hulpwerkwoorden in de verleden tijd heb je telkens een andere stam en plak je er deze uitgangen achter:
-te, -test, -te, -ten, -tet, -ten
A
richtig
B
falsch

Slide 11 - Quizvraag

Welk werkwoord is hier als enige FOUT vervoegd?
Ze staan in deze volgorde: ich, du, er/sie/es, wir, ihr, sie/Sie
A
konnte, konntest, konnte, konnten, konntet, konnten
B
musste, musstst, musste, mussten, musstet, mussten
C
durfte, durftest, durfte, durften, durftet, durften
D
wollte, wolltest, wollte, wollten, wolltet, wollten

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van wissen in onderstaande zin?
... Sie, dass er aus Marokko kommt?
A
Wusste
B
Wusstest
C
Wusstet
D
Wussten

Slide 13 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van wollen in onderstaande zin?
Was ... du sagen?
A
wollte
B
wolltest
C
wolltet
D
wollten

Slide 14 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van können in onderstaande zin?
Die Eltern ... die Frage nicht verstehen.
A
konnte
B
konntest
C
konntet
D
konnten

Slide 15 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van müssen in onderstaande zin?
Ihr ... doch den Tisch aufräumen?!
A
musste
B
musstest
C
musstet
D
mussten

Slide 16 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van dürfen in onderstaande zin?
Ich ... nicht auf die Toilette gehen.
A
durfte
B
durftest
C
durftet
D
durften

Slide 17 - Quizvraag

Kapitel 5
e/i-Wechsel und a-Umlaut

Met de e/i-Wechsel bedoelen we een wissel:
een wissel van de -e- in de stam naar een -i- of -ie-.
Met de a-Umlaut bedoelen we een ä of äu.

Slide 18 - Tekstslide

Richtig oder falsch?
De e/i-Wechsel en a-Umlaut komt alleen bij du en ihr voor.
A
richtig
B
falsch

Slide 19 - Quizvraag

Wanneer krijg je een -i- in de stam in plaats van een -e-? (bij du en er/sie/es dus!)
A
Als je die -e- lang uitspreekt, zoals lesen.
B
Als je die -e- kort uitspreekt, zoals helfen.

Slide 20 - Quizvraag

Wanneer krijg je dan een -ie- in de stam in plaats van een -e-? (bij du en er/sie/es dus!)
A
Als je die -e- lang uitspreekt, zoals sehen.
B
Als je die -e- kort uitspreekt, zoals treffen.

Slide 21 - Quizvraag

Welke TWEE werkwoorden krijgen een -i- in de stam, ondanks dat je de -e- lang uitspreekt?
A
geben
B
empfehlen
C
nehmen
D
vergessen

Slide 22 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm die in de zin hoort?
(fahren) Du ... zu schnell!
A
fahrst
B
fährt
C
fährst
D
fahre

Slide 23 - Quizvraag

Tot slot: het werkwoord halten is een uitzondering. Je schrijft die uitgangen bij du en er/sie/es simpelweg anders dan normaal. Welke kloppen?
A
du hältest, er hältet
B
du hältst, er hältet
C
du hältest, er hält
D
du hältst, er hält

Slide 24 - Quizvraag