4 havo herhaling indexcijfers en bugetlijn

Welkom bij economie
Klas 4Hecon2
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij economie
Klas 4Hecon2

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Deze les:
- Herhaling Inkomen en welvaart (indexcijfers)
- Welvaart, schaarste en welzijn
- Zelfstandig maken opgaven 1.4, 1.5, 1.7 en 1.9
- Afsluiting les en vooruitblik volgende les

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn belangrijke begrippen binnen het vak 'economie'?

Slide 3 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Waarom indexcijfers?
1. Betere vergelijking van prijzen of inkomens in opeenvolgende jaren of perioden.
2. Betere vergelijking van prijzen van verschillende goederen in opeenvolgende perioden.


Bij indexcijfers staan geen (euro) tekens of procenten. Het is een verhoudingsgetal.


Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waarom indexcijfers?
Bij het vergelijken van een reeks van getallen, wordt één getal gekozen waarmee alle andere getallen worden vergeleken. Dit is het basisjaar. Het indexcijfer van het basisjaar is altijd 100





Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Formule indexcijfer
indexcijfer = grootheid verslagjaar x 100
                            grootheid basisjaar 

grootheid kan zijn het inkomen, uitgaven, prijs etc.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld rekenen met indexcijfer
Van indexcijfer naar getal: 

Stel in 2019 bedraagt het inkomen van Michel € 55.000 en het indexcijfer van het inkomen in 2019 is 110 met 2018 als basis.

Het inkomen van Michel in 2018 is dan: € 55.000 x 100 = € 50.000
                                                                                        110




Slide 7 - Tekstslide

Als een inkomen en een indexcijfer van het verslagjaar is gegeven,dan kun je het inkomen van het basisjaar berekenen.
Nu jullie!
Stel dat in 2020 het indexcijfer van het inkomen van Michel 115 is met 2018 als basisjaar. Wat is het inkomen van Michel in 2020?






Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Antwoord
€ 55.000 x 115 = € 57.500 
      110                                                   
of 
€ 50.000 x 115 = € 57.500
   100

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Prijsindexcijfer
De inflatie is de stijging van de consumentenprijsindex (CPI). Het CPI is een samengesteld en gewogen indexcijfer, waarbij de prijsverandering van elke productgroep (voedsel, woning, zorg) meetelt afhankelijk van het belang van die productgroep in de uitgaven van een huishouden. 

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

NPO 1:  “het CPI is in 2020 voor het eerst minder hard gestegen dan de voorgaande jaren. Dit is mede te danken aan het verbod tot stijging van de huurprijzen in verband met Corona. “
Dit is mede te danken aan het verbod tot stijging van de huurprijzen in verband met Corona. “

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Geef een verklaring waarom het CPI minder hard stijgt door het verbod om in 2020 de huurprijzen te laten stijgen. 

Slide 12 - Tekstslide

Uit het overzicht van de wegingsfactoren van een gemiddeld Nederlands gezin blijkt dat de categorie woning voor 28% meeweegt in de totstandkoming van het CPI.
Wanneer de huurprijzen gelijk blijven zal dit relatief zwaar meewegen in de berekening van het CPI. Hierdoor zal het CPI minder hard stijgen.

Voorbeeld

Berekenen consumentenprijsindexcijfer (CPI)

Hieronder staat een (zeer) versimpeld voorbeeld (met maar 5 productgroepen) van hoe we het CPI berekenen.
1: wegingsfactor en prijsverandering zijn gegeven.





Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

2: maken van een partieel prijsindexcijfer (is niet echt nodig, maar maakt stap 3 eenvoudiger)


3: maken CPI:

CPI = 0,35 x 120 + 0,25 x 90 + 0,15 x 110 + 0,35 x 130 = 126,5


Dat wil dus zeggen dat de prijsstijging ten opzichte van het basisjaar 26,5% is.

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nominaal indexcijfer (inkomen)
Het nominale indexcijfer is de groei + 100
Bijvoorbeeld, als de groei ten opzicht van een basisjaar 5% is, is het nominaal indexcijfer 105.

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Reëel indexcijfer

Het reële indexcijfer is de groei gecorrigeerd voor de inflatie. In feite zegt het iets over de waarde van iets, dus hoeveel je ergens van kunt kopen, m.a.w. de koopkracht.



Slide 16 - Tekstslide

op het bord 
Ric = nic/cpi x 100
Overige begrippen
Schaarste (productie + betalen)
Welvaart in ruime zin (meer dan koopkracht)
Welvaart in enge zin (gemeten in geld)
Welzijn (gevoel)

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Antwoorden opgave 1.2

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

maken opgaven 1 tm 3
Eerst 10 min. in stilte zelfstandig zonder vragen stellen (kom je er niet uit? bestudeer de voorbeelden in het boek!)

Tweede 10 min. samenwerken + vragen stellen aan elkaar en docent toegestaan

Daarna klassikaal bespreken

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nakijken opdrachten

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Huiswerk
Maken opgaven 3-4 (par. 1.1)
Lezen paragraaf 1.2 Schaarste en kiezen

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nakijken huiswerk

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nakijken huiswerk

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De kern van de economie (par. 1.2)





Opofferingskosten = (netto)opbrengsten van het beste niet gekozen (opgeofferde) alternatief

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Budgetlijn: geeft alle mogelijke productcombinaties aan die je maximaal kunt kopen met een bepaald budget

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Huiswerk
Maken 1.3 t/m 1.5, 1.8 tm 1.11
Lezen par. 1.3
https://nos.nl/video/2440847-wat-betekent-het-inflatiecijfer-precies-en-kunnen-we-er-iets-aan-doen 

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nakijken huiswerk

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Paragraaf 1.3
Arbeidsverdeling
Arbeidsproductiviteit
Transactiekosten

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Paragraaf 1.3
- Wederzijds voordeel = twee partijen hebben baat/voordeel bij een ruil. (Aanbieders en vragers)
- Ruilverhouding moet bekend zijn
- De transactiekosten moeten lager zijn dan het wederzijdse voordeel van de ruil -> Anders gaat de ruil niet door; 
Eventueel wordt er een contract opgesteld (bij ingewikkelde ruil)

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nakijken huiswerk

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1.4 Ruilen en geld
1 kilo vlees = 4 broden 
1 brood = 2 worsten 
1 worst = 1/2 vis 
1 trui = 10 liedjes zingen 
1 trui = 3x haar knippen 
1x haar knippen = 1/2 kilo vlees 
Stel dat een leerling in de oude tijd met directe ruil graag een huisoptreden bij een visser verzorgt met tien liedjes. Vraag: hoeveel vissen vraagt diegene voor zijn optreden? 
(Het antwoord is 6 vissen) 

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1.4 Ruilen en geld
Filmpje - Kijkersvragen: 
  • Waar komt ons woord ‘salaris’ vandaan?
  • Wat is het verschil tussen chartaal en giraal geld?



Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1.4 Ruilen en geld

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Maken opgaven
Huiswerk: 1.14 - 1.20 (deels in de les)

Klaar? maak voor jezelf een inventarisatie over wat je lastig vindt wat betreft H1

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer zijn producten alternatief aanwendbaar?
A
Als een middel verschillende behoeften kan bevredigen
B
Als een product voor 1 doel gebruikt wordt
C
Als producten beperkt aanwezig zijn
D
Als de baten hoger zijn dan de kosten

Slide 40 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De budgetlijn gebruiken we omdat
A
Deze lijn producten weergeeft
B
Deze lijn alle mogelijke productcombinaties weergeeft die je maximaal kunt kopen met een bepaald budget

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een flesje water van een liter kost €1,75,- Wat is het budget?
A
€14
B
€10,50
C
€17,50
D
€15

Slide 42 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies