4havo start eco 2022-2023 Schaarste & Ruil

Welkom bij economie
Klas 4Hecon4
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij economie
Klas 4Hecon4

Slide 1 - Tekstslide

Deze les:
- Kennismaken
- Intro hoofdstuk 1: 'Schaarste en welvaart'
- Inkomen en welvaart (indexcijfers)
- Welvaart, schaarste en welzijn
- Zelfstandig maken opgaven 1.1 t/m 1.3 
- Afsluiting les en vooruitblik volgende les

Slide 2 - Tekstslide

Wat zijn belangrijke begrippen binnen het vak 'economie'?

Slide 3 - Woordweb

Deze les:
- Kennismaken
- Intro hoofdstuk 1: 'Schaarste en welvaart'
- Inkomen en welvaart (indexcijfers)
- Welvaart, schaarste en welzijn
- Zelfstandig maken opgaven 1 t/m 3 
- Afsluiting (huiswerk) en terug- en vooruitblik 

Slide 4 - Tekstslide

Prijsindexcijfer
De inflatie is de stijging van de consumentenprijsindex (CPI). Dit is een prijsindexcijfer dat weergeeft hoeveel de consumentenprijzen stijgen.
Het CPI wordt gemaakt door van alle producten (verschillende groepen) te kijken hoeveel het in prijs is gestegen.

Slide 5 - Tekstslide

Vervolgens wordt niet elke prijsstijging even zwaar meegerekend in het prijsindexcijfer. We kopen bijvoorbeeld veel vaker brood dan punaises, dus een prijsstijging van brood moet zwaarder wegen.

Daarom wordt er gekeken welk gedeelte van het budget aan een bepaald product (productgroep) wordt uitgegeven en op basis daarvan bepaald men voor elk product(groep) de wegingsfactor.

Slide 6 - Tekstslide

Voorbeeld

Berekenen consumentenprijsindexcijfer (CPI)

Hieronder staat een (zeer) versimpeld voorbeeld (met maar 5 productgroepen) van hoe we het CPI berekenen.
1: wegingsfactor en prijsverandering zijn gegeven.





Slide 7 - Tekstslide

2: maken van een partieel prijsindexcijfer (is niet echt nodig, maar maakt stap 3 eenvoudiger)


3: maken CPI:

CPI = 0,35 x 120 + 0,25 x 90 + 0,15 x 110 + 0,35 x 130 = 126,5


Dat wil dus zeggen dat de prijsstijging ten opzichte van het basisjaar 26,5% is.

Slide 8 - Tekstslide

Nominaal indexcijfer (inkomen)
Het nominale indexcijfer is de groei + 100
Bijvoorbeeld, als de groei ten opzicht van een basisjaar 5% is, is het nominaal indexcijfer 105.

Slide 9 - Tekstslide

Reëel indexcijfer

Het reële indexcijfer is de groei gecorrigeerd voor de inflatie. In feite zegt het iets over de waarde van iets, dus hoeveel je ergens van kunt kopen, m.a.w. de koopkracht.



Slide 10 - Tekstslide

Overige begrippen
Schaarste (productie + betalen)
Welvaart in ruime zin (meer dan koopkracht)
Welvaart in enge zin (gemeten in geld)
Welzijn (gevoel)

Slide 11 - Tekstslide

Maken opdrachten 1.1 t/m 1.3 
Eerst 10 min. in stilte zelfstandig zonder vragen stellen (kom je er niet uit? bestudeer de voorbeelden in het boek!)

Tweede 10 min. samenwerken + vragen stellen aan elkaar en docent toegestaan

Daarna klassikaal bespreken

Slide 12 - Tekstslide

Nakijken opdrachten

Slide 13 - Tekstslide

Huiswerk
Maken opgaven 3-4 (par. 1.1)
Lezen paragraaf 1.2 Schaarste en kiezen

Slide 14 - Tekstslide

Nakijken huiswerk

Slide 15 - Tekstslide

Nakijken huiswerk

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

De kern van de economie (par. 1.2)





Opofferingskosten = (netto)opbrengsten van het beste niet gekozen (opgeofferde) alternatief

Slide 18 - Tekstslide

Budgetlijn: geeft alle mogelijke productcombinaties aan die je maximaal kunt kopen met een bepaald budget

Slide 19 - Tekstslide

Huiswerk
Maken 1.5 t/m 1.10
Lezen par. 1.3
https://nos.nl/video/2440847-wat-betekent-het-inflatiecijfer-precies-en-kunnen-we-er-iets-aan-doen 

Slide 20 - Tekstslide

Nakijken huiswerk

Slide 21 - Tekstslide

Paragraaf 1.3
Arbeidsverdeling
Arbeidsproductiviteit
Transactiekosten

Slide 22 - Tekstslide

Paragraaf 1.3
- Wederzijds voordeel = twee partijen hebben baat/voordeel bij een ruil. (Aanbieders en vragers)
- Ruilverhouding moet bekend zijn
- De transactiekosten moeten lager zijn dan het wederzijdse voordeel van de ruil -> Anders gaat de ruil niet door; 
Eventueel wordt er een contract opgesteld (bij ingewikkelde ruil)

Slide 23 - Tekstslide

Nakijken huiswerk

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

1.4 Ruilen en geld
1 kilo vlees = 4 broden 
1 brood = 2 worsten 
1 worst = 1/2 vis 
1 trui = 10 liedjes zingen 
1 trui = 3x haar knippen 
1x haar knippen = 1/2 kilo vlees 
Stel dat een leerling in de oude tijd met directe ruil graag een huisoptreden bij een visser verzorgt met tien liedjes. Vraag: hoeveel vissen vraagt diegene voor zijn optreden? 
(Het antwoord is 6 vissen) 

Slide 26 - Tekstslide

1.4 Ruilen en geld
Filmpje - Kijkersvragen: 
  • Waar komt ons woord ‘salaris’ vandaan?
  • Wat is het verschil tussen chartaal en giraal geld?



Slide 27 - Tekstslide

1.4 Ruilen en geld

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Maken opgaven
Huiswerk: 1.14 - 1.20 (deels in de les)
--> in tweetallen, verdeel de opgaven en leg deze aan elkaar uit.

Klaar? maak alvast een start met par. 1.5 over 'vreemd geld'

Slide 32 - Tekstslide

Wanneer zijn producten alternatief aanwendbaar?
A
Als een middel verschillende behoeften kan bevredigen
B
Als een product voor 1 doel gebruikt wordt
C
Als producten beperkt aanwezig zijn
D
Als de baten hoger zijn dan de kosten

Slide 33 - Quizvraag

De budgetlijn gebruiken we omdat
A
Deze lijn producten weergeeft
B
Deze lijn alle mogelijke productcombinaties weergeeft die je maximaal kunt kopen met een bepaald budget

Slide 34 - Quizvraag

Een flesje water van een liter kost €1,75,- Wat is het budget?
A
€14
B
€10,50
C
€17,50
D
€15

Slide 35 - Quizvraag