Diagnostische toets Transport, Gaswisseling, Opslag, uitscheiding en afweer

Vandaag
Toets over:
  • HS Transport
  • HS Gaswisseling
  • HS Voedsel & vertering
  • HS Opslag, uitscheiding en afweer
Volgende keer:
Herhaling moeilijke punten
1 / 65
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologySecondary Education

In deze les zitten 65 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Vandaag
Toets over:
  • HS Transport
  • HS Gaswisseling
  • HS Voedsel & vertering
  • HS Opslag, uitscheiding en afweer
Volgende keer:
Herhaling moeilijke punten

Slide 1 - Tekstslide

Toets vandaag
We bespreken elke vraag na, bij foute vragen schrijf zelf het
hoofdstuk op, eventuele termen die moeilijk waren én eventueel de vraag zelf.

Volgende keer gaan we dan dieper in op het onderwerp!

Slide 2 - Tekstslide

Nog niet behandeld
Er zijn ook wat onderwerpen die wij nog niet behandeld hebben, maar die je hoogstwaarschijnlijk wel op het examen krijgt. 
Die nemen we vandaag ook even mee!

Slide 3 - Tekstslide

Een hart bestaat uit vier holtes. Deze holtes zijn in 2 groepen verdeeld, wat zijn de juiste benamingen hiervoor?
A
boezems en kamers
B
Harthelften
C
Holtes en gaten
D
Linker en rechter kant.

Slide 4 - Quizvraag

Anatomie hart
Het hart bestaat uit 4 holtes; de bovenste holtes noemen wij boezems de onderste holtes noemen wij kamers. 
Deze verdelen wij weer onder in linker boezem en kamer en de rechter boezem en kamer.

Slide 5 - Tekstslide

Hart
Let op!

De helften zijn omgekeerd benoemd. 
Je bekijkt het altijd vanuit het perspectief van de eigenaar van het hart :)

Slide 6 - Tekstslide

De lucht bestaat ongeveer uit 78% stikstof, 21% zuurstof en 1% andere producten.
De stof die wij opnemen tijdens het ademen heet
A
Stikstof
B
Koolstofdioxide
C
Zuurstof
D
De rest producten

Slide 7 - Quizvraag

Antwoord C
Het product dat de longen opnemen tijdens het ademen en dat wij gebruiken voor de verbranding van brandstoffen heet zuurstof.
Dit wordt ook wel geschreven als O2

Slide 8 - Tekstslide

Het bloedvat dat bloed aanvoert vanaf de longen naar de linkerhart helft bevat vooral...

Leg uit waarom
A
Zuurstofrijk Bloed
B
Zuurstofarm bloed
C
Gemixt bloed
D
Veel rode bloedcellen

Slide 9 - Quizvraag

Antwoord A
Bloed dat vanuit de longen wordt aangevoerd naar het hart bevat zuurstof omdat de longen dit hebben opgenomen uit de lucht.

Slide 10 - Tekstslide

Bloedvaten zijn verdeeld in aders, slagaders en haarvaten. Als bloedvat het hart verbind met een bepaald orgaan, krijgt het bloedvat de naam van het orgaan.
Een voorbeeld hiervan zijn de Longader en de Longslagader.
Het bloedvat dat bloed vervoert van de longen naar het hart is de...
A
Longader
B
Longslagader
C
Nierader
D
Nierslagader

Slide 11 - Quizvraag

Antwoord A
Aders zijn altijd bloedvaten die van een orgaan naar het hart stromen.
In dit geval is het orgaan de longen die naar het hart stroomt.
In dat geval krijgt de ader dus de naam van het orgaan de longen
Het wordt dus de longader.

Slide 12 - Tekstslide

Aders en lymfevaten hebben kleppen in het bloedvat terwijl slagaders dit niet hebben. Leg uit waarom aders dit wel hebben?

Slide 13 - Open vraag

Ader- en lymfevaten kleppen
In zowel de aders als de lymfevaten is de druk van de vloeistof (aders=bloed, lymfevaten=lymfevloeistof) niet hoog genoeg om het terugstromen van de vloeistof te voorkomen.
Daarom zitten er kleppen in deze vaten die bij terugstroom van de vloeistof dicht gaan, en voorkomen dat de vloeistof te ver daalt.

Slide 14 - Tekstslide

Aderkleppen en stroomrichting

Slide 15 - Tekstslide

Als door een vernauwing van de kransslagader de hartspier te weinig bloed aangevoerd krijgt, kan een hartinfarct het gevolg zijn. Na een hartinfarct wordt in veel gevallen een bypassoperatie uitgevoerd. Bij zo'n operatie wordt een nieuw stukje bloedvat aangebracht bij het hart. Hierdoor gaat het bloed vanuit de Aorta via een omleiding naar de hartspier. Zo'n omleiding wordt een bypass genoemd (zie afbeelding)
Is het bloed dat door deze bypass stroomt zuurstofarm of zuurstofrijk?

Slide 16 - Open vraag

Afbeelding

Slide 17 - Tekstslide

Beredenatie:
Je kan hem op twee manieren beredeneren.
a. Je weet dat de aorta vanuit de linkerkamer bloed vervoert naar de rest van het lichaam.
Je weet daarbij dat de aorta altijd zuurstofrijk bloed vervoert en je weet dat de linkerkamer bij de grote bloedsomloop hoort en zuurstofrijk bloed bevat.
en/of
b. je weet dat als er bloed bij een orgaan (in dit geval de hartspier) afgelevert wordt, dat dit zuurstofrijk bloed moet zijn want je weet dat organen en weefsels zuurstof nodig hebben om te kunnen functioneren.

Slide 18 - Tekstslide

Een mens heeft een grote en een kleine bloedsomloop.

Eva stelt dat de grote bloedsomloop van het hart, naar de longen gaat om zuurstof te verkrijgen en daarna weer terug naar het hart keert.
A
Eva heeft gelijk, dit noemen wij de grote bloedsomloop
B
Eva heeft geen gelijk, dit is niet de grote of de kleine bloedsomloop.
C
Eva heeft geen gelijk, dit noemen wij de kleine bloedsomloop.
D
Eva heeft gelijk, dit is deel van de grote bloedsomloop.

Slide 19 - Quizvraag

Antwoord C
De grote bloedsomloop start in de linker hartboezem (op papier dus rechts boven) loopt via de klep naar de linker hartkamer (Op papier rechtsonder) en wordt via de aorta naar de rest van het lichaam gepompt. Het bloed wordt via de bovenste (hoofd) holle ader en onderste (lichaam) holle ader weer terug naar het hart vervoert en afgegeven in de rechterhartboezem.

De kleine bloedsomloop begint in de rechter hartboezem (op papier links boven) loopt via een klep naar de rechter hartkamer (op papier links onder) en wordt via de longslagader naar de longen gepompt. Hier neemt het via de haarvaten zuurstof op en loopt via de longader de linker hartboezem weer binnen.

Slide 20 - Tekstslide

Alle organen hebben een slagader, een ader en haarvaten. De lever heeft echter een extra bloedvat, die niet in direct contact staat met het hart. Hoe heet dit bloedvat?
A
Poortader
B
Leverslagader
C
Nierader
D
Nierslagader

Slide 21 - Quizvraag

Antwoord A
De lever heeft een lever-slagader , dit is een bloedvat die van het hart afkomt en zuurstof aanlevert.
De lever heeft een lever-ader, dit is een bloedvat die zuurstof arm bloed afvoert van de lever naar het hart.
De lever heeft ook een poortader.

Slide 22 - Tekstslide

Wat is de functie van deze poortader?

Slide 23 - Open vraag

De poortader
Wat moet je weten?
De poortader loopt van de darmwand naar de lever
De lever heeft o.a. als functie het omzetten van glucose -> glycogeen
De darmwand neemt o.a. glucose op uit voedsel en geeft dit af aan het bloed
De poortader vervoert glucose naar de lever voor opslag in de vorm van glycogeen

Slide 24 - Tekstslide

Welke andere benaming hebben wij voor glucose?
A
Zuurstof
B
Koolstofdioxide
C
Suiker
D
Ammoniak

Slide 25 - Quizvraag

Welke van de vier voedingsstoffen is glucose.
A
Beschermstof
B
Reservestof
C
Bouwstof
D
Brandstof

Slide 26 - Quizvraag

Antwoord A en D
Glucose, ook wel suiker, is voor het lichaam vooral een brandstof. Dit betekend dat wij hier energie uit halen door middel van verbranding.

Slide 27 - Tekstslide

Leg uit hoe glycogeen en glucose met elkaar te maken hebben en hoe zij van elkaar verschillen.

Slide 28 - Open vraag

Glycogeen en Glucose
Glucose is suiker. Dit is een brandstof die wij uit voedsel halen. Dit wordt in de cellen van het lichaam verbrand voor energie zodat elk orgaan zijn functie kan uitvoeren.
Glycogeen is een product van glucose, maar is geen brandstof. Glycogeen is een reservestof. De lever kan glucose omzetten in glycogeen om het op te slaan voor later gebruik.

Slide 29 - Tekstslide

In de spijsvertering worden verschillende organen gebruikt om voedsel om te zetten in...
A
alle voedingsstoffen
B
Alleen maar brandstoffen
C
Alleen maar bouwstoffen
D
Alleen maar eiwitten

Slide 30 - Quizvraag

Antwoord A
In de spijsvertering worden door verschillende organen voeding (namelijk alles wat wij eten en drinken) omgezet in voedingsstoffen (de basale 'blokjes' die ons lichaam kan gebruiken).
Brandstoffen en bouwstoffen zijn voorbeelden van voedingsstoffen. 
Eiwitten zijn een voorbeeld van bouwstoffen.

Slide 31 - Tekstslide

Om te kunnen functioneren hebben alle organen energie nodig. Deze energie verkrijgen zij door het verbranden van brandstoffen zoals suiker.
Welke andere stof hebben zij hier altijd voor nodig?
A
Ammoniak
B
Zuurstof
C
Koolstofdioxide
D
Eiwitten

Slide 32 - Quizvraag

Antwoord B
Bij verbranding van brandstoffen, zowel in als buiten het lichaam om is altijd zuurstof nodig
Zuurstof verkrijgen wij uit de longen en wordt aangevoerd door een orgaan zijn slagader.

Slide 33 - Tekstslide

Als de verbranding klaar is blijft er een stof over die het lichaam niet kan gebruiken. Stoffen die het lichaam niet kan gebruiken worden afvalstoffen genoemd. Welke stof blijft over bij het verbranden van glucose en zuurstof?
A
Zuurstof
B
Glucose
C
Koolstofdioxide
D
Glycogeen

Slide 34 - Quizvraag

Antwoord C
Het overblijfsel of restproduct van verbranding is vaak koolstofdioxide. Dit wordt ook geschreven als CO2, wellicht te herkennen als een restproduct in het milieu van het verbranden van autobrandstof. 
In het lichaam is dit ook zo. CO2 wordt afgegeven aan het haarvat en wordt terug naar het hart, en dan de longen (kleine bloedsomloop) vervoert door een orgaan zijn ader.

Slide 35 - Tekstslide

Een voorbeeld van brandstoffen is glucose, suiker. Noem voorbeelden van bouwstoffen
A
Vitaminen & Mineralen
B
Glucose
C
Vetten
D
Eiwitten

Slide 36 - Quizvraag

Antwoord D
Een voorbeeld van bouwstoffen zijn Eiwitten.
Bouwstoffen worden gebruikt om nieuwe cellen aan te maken en de oude, dode cellen te vervangen. Eén van de bekendste producten die het lichaam nodig heeft om nieuwe cellen aan te maken zijn eiwitten.

Slide 37 - Tekstslide

Noem een voorbeeld van brandstoffen?
A
Koolhydraten
B
Vetten
C
Eiwitten
D
Vitaminen & mineralen

Slide 38 - Quizvraag

Antwoord A
Glucose is een suiker. Dit is één voorbeeld van brandstoffen.
Een andere hele belangrijke brandstof die wij veel eten zijn koolhydraten. Dit zit bijvoorbeeld in brood, aardappelen, rijst.
Koolhydraten zijn , in de scheikunde, hele lange slierten van glucose-molecuultjes die aan elkaar zijn geplakt.
Het lichaam kan dus, tijdens het verteren, koolhydraten omzetten in glucose.

Slide 39 - Tekstslide

In het bloed zitten drie soorten cellen. Rode bloedcellen, Witte bloedcellen en bloedplaatjes. Witte bloedcellen spelen een rol bij de afweer. Leg uit welke twee manieren zij hebben om ziekteverwekkers onschadelijk te maken.

Slide 40 - Open vraag

Witte bloedcellen
Witte bloedcellen spelen een rol bij de afweer. De twee manieren hiervoor zijn:
1. het opeten van indringers. Hierbij verlaat de witte bloedcel het bloedvat via de haarvaten. Dat is mogelijk omdat de haarvaten maar één cel laag dik zijn. Dan vormt de witte bloedcel zich om de ziekteverwekker heen en neemt hij deze op in zijn eigen cel.

2. het maken van antistoffen hierbij maakt de witte bloedcel een soort puzzelstukjes die precies passen op de buitenkant van een virus. Als al deze puzzelstukjes om zo'n virus heen zitten, dan kan dat virus niet meer goed functioneren en maakt hij het lichaam niet meer ziek. 

Slide 41 - Tekstslide

Het lichaam heeft veel manieren om zichzelf te beschermen tegen ziekteverwekkers. Noem tenminste drie manieren:

Slide 42 - Open vraag

Afweer manieren
1. Speeksel en maagsap tijdens de vertering word door het speeksel en de maagsap veel bacteriën gedood.
2. slijmvliezen in de neus, mond en keelholte zorgen ervoor dat ziekteverwekkers blijven plakken en het lichaam niet infiltreren.
3. De huid zorgt voor een fysieke barriere tussen de buitenwereld (en de ziekteverwekkers) en het inwendige milieu
4. Witte bloedcellen zorgen in het inwendige milieu ervoor dat doorgedrongen ziekteverwekkers onschadelijk gemaakt worden.
5. lymfevaten systeem voert ziekteverwekkers uit het weefselvloeistof af naar de lymfeknopen die vervolgens de ziekteverwekkers onschadelijk maken.

Slide 43 - Tekstslide

In het lichaam bestaat er een constant inwendig milieu. Wat houdt deze term in?

Slide 44 - Open vraag

Constant inwendig milieu
Een inwendig milieu zijn alle cellen die normaliter niet worden blootgesteld aan de buitenwereld. 
Voorbeelden hiervan zijn dus het bloed, weefselvloeistof en lymfevloeistof (en alles waar zij zich in bevinden).
Een constant inwendig milieu houdt in dat de waardes van bepaalde stoffen (zuurstof, glucose etc) in deze vloeistoffen nagenoeg hetzelfde blijven. Het lichaam zorgt ervoor dat de waardes richting de normaalwaarde gaan.

Slide 45 - Tekstslide

Om een constant inwendig milieu te verzorgen heeft het lichaam drie hoofd opties om de waardes rond de normaalwaarde te houden.
Welke opties zijn dit en wanneer worden zij gebruikt?

Slide 46 - Open vraag

Constant inwendig milieu
Het lichaam heeft drie opties om een waarde richting de normaalwaarde te laten gaan:
1. Opname als een waarde te laag is moet dit worden aangevuld. Dit wordt gedaan door opname van de missende stof.

2. Opslag als een waarde te hoog is moet deze worden verlaagd. Bij sommige stoffen (zoals glucose) kan het worden opgeslagen (in de vorm van glycogeen).
3. Uitscheiding als een waarde te hoog is en de stof niet opgeslagen kan worden , moet deze worden verwijderd uit het lichaam. Een voorbeeld hiervan zijn eiwitten. Deze kunnen niet opgeslagen worden en bij een te hoge waarde eiwitten zet de lever dit om in ureum en wordt dit door de nieren uitgescheden.

Slide 47 - Tekstslide

Welke functie hebben de nieren?
A
Het omzetten van glucose naar glycogeen.
B
Het verbranden van brandstoffen
C
Het opnemen van zuurstof uit de lucht.
D
Het uitscheiden van water en afvalstoffen

Slide 48 - Quizvraag

Antwoord D
De nieren filteren overtollig water uit het bloed en vermengen dit met bepaalde afvalstoffen. Hier maken zij urine van.

Slide 49 - Tekstslide

Eiwitten kunnen niet worden opgeslagen door het lichaam. Bij een teveel aan eiwitten moet dit worden ....
A
Opgenomen
B
Uitgescheiden
C
Opgeslagen

Slide 50 - Quizvraag

Antwoord B
Bij een te hoge waarde van een stof (in dit geval eiwitten) moeten deze stoffen óf worden opgeslagen óf worden uitgescheden
In dit geval kunnen eiwitten niet worden opgeslagen, dus moeten zij worden uitgescheden.

Slide 51 - Tekstslide

Om de eiwitten te kunnen uitscheiden moeten deze omgezet worden naar een andere vorm. Dit wordt gedaan in de...
A
Nieren
B
Lever
C
Longen
D
Hart

Slide 52 - Quizvraag

Antwoord B
De lever heeft als één van zijn functies het bewerken van voedingsstoffen. Hiermee wordt bedoeld dat de lever voedingstoffen (zoals eiwitten=bouwstoffen=voedingstof) omzet in ándere stoffen. Soms bruikbaar, soms afval.
In dit geval is het een overtollige stof, en kan deze niet worden opgeslagen. Dus moet het bewerkt worden om te worden uitgescheiden.

Slide 53 - Tekstslide

De stof die de lever maakt van overtollige eiwitten is een afvalstof. Wat is de correcte naam van deze stof:
A
Glucose
B
Glycogeen
C
Ureum
D
Koolstofdioxide

Slide 54 - Quizvraag

Antwoord C
1. Glucose is een brandstof en is géén afvalstof.
2. Glycogeen wordt wel gemaakt door de lever maar van glucose en is een reservestof géén afvalstof.
3. Koolstofdioxide is een afvalstof, maar wordt niet gemaakt van eiwitten door de lever. Dit is een afvalstof die overblijft bij de verbranding van zuurstof en glucose
4. Ureum is een afvalstof die wordt gemaakt door de lever van overtollige eiwitten.

Slide 55 - Tekstslide

De lever zet overtollige eiwitten om in ureum, waar wordt ureum uitgescheden?
A
Nieren
B
Longen
C
Lever
D
Hart

Slide 56 - Quizvraag

Antwoord A
1. Het hart is géén uitscheidingsorgaan, het hart is een transportorgaan.
2. De longen zijn o.a. ook een uitscheidingsorgaan, maar zij scheiden koolstofdioxide uit. Een restproduct van de verbranding van zuurstof en glucose.
3. De lever is géén uitscheidingsorgaan, maar een spijsverteringsorgaan. Het bewerkt wel stoffen en zet ze o.a. om in afvalstoffen, maar scheidt ze niet uit.
4. De nieren de nieren filteren ureum uit het bloed met de nierschors en -merg, en vermengen het met overtollig water en scheiden het dan uit via de nierbekken naar de urineleiders naar de urineblaas en dan via de urinebuizen naar buiten.

Slide 57 - Tekstslide

Welke onderwerpen zijn lastig?
Transport:
Anatomie hart
Anatomie bloedvaten
Grote & Kleine bloedsomloop
Samenwerking met de longen
Samenstelling van het bloed
Functie van de bloedcellen & bloedplasma
Functie van het lymfevaten systeem

Slide 58 - Tekstslide

Termen transport
Kamers &boezems
Slagader
Ader
Haarvat
Longslagader
Longader
Bovenste &onderste holle ader
Hartkleppen
Vaatkleppen 
Bloedsomloop
Zuurstofrijk & arm
Afweer
Onschadelijk maken
Antistoffen
Stroomrichting
Bloeddruk
Hemoglobine /ijzer
Stolling
beenmerg
stamcellen
Weefsel
Lymfevloeistof
Lymfevat
Lymfeknoop
Rode bloedcel
Witte bloedcel
Bloedplaatjes
Bloedplasma
Cel(len)
Cel-laag
Opnemen
Uitscheiden

Slide 59 - Tekstslide

Gaswisseling
Anatomie longen
Anatomie luchtwegstelsel mens
Luchtwegen bij dieren
Functie longen
Opname zuurstof, afgifte koolstofdioxide
Functie zuurstof
Samenwerking met bloedvatenstelsel

Slide 60 - Tekstslide

termen
Longen
Trachea
Stigma
Longblaasjes
Luchtpijp
Bronchiën
Neusholte
Mondholte
Strottenklepje
Slijmvliezen
Zuurstof
Koolstofdioxe
Huidademen
Kieuwen
amfibie
insect
vis
zoogdier
opname
uitscheiden
afvalstof
verbranding

Slide 61 - Tekstslide

Voeding en vertering
Voeding en voedingstoffen
Anatomie verteringstelsel 
Functie verteringsstelsel
Functie per Orgaan
Anatomie & functie tanden

Slide 62 - Tekstslide

Termen
Mond
Speeksel
Speekselklier
Maag
Maagsap
Zuur
Tanden
Tandglazuur
Tandbeen
Tandvlees
slokdarm
strottenklepje
Slijmvlies
peristaltiek
12.v. darm
Dunne darm
Darmplooi
Darmvlokken
Absorptie
Opname
Dikke darm
Wormvormig aanhangsel
endeldarm
Ontlasting
Alvleesklier
Alvleeskliersap
Insuline
Lever
Glycogeen
Gal
Galblaas
Glucose
Koolhydraten
Eiwitten
Vitaminen
Mineralen
Voedingsstof
Bouwstof
Brandstof
Reservestof
Vetten
Beschermingstof
Poortader
Suikerwaarde

Slide 63 - Tekstslide

Uitscheiding & afweer
Anatomie huid
Anatomie Nieren
Functie Huid
Functie nieren
Inwendig/uitwendig milieu
Constant inwendig milieu

Slide 64 - Tekstslide

Termen
Huid
Opperhuid
Lederhuid
Hoornlaag
Kiemlaag
Talgklier
Haarzakje
Haarspiertje
Haarvat
Lymfevat
zweetklier
Tastzintuig
Drukzintuig
Kou/warmte zintuig
Pijnzintuig
Zenuw
Nier
Nierschors
Niermerg
Nierbekken
Urineleider
Urinebuis
Urineblaas
Urine
Ureum
Lever
Eiwitten 
overtollig water
afvalstoffen
inwendig milieu
uitwendig milieu
constant inwendig milieu
antistoffen
witte bloedcellen
Normaalwaarde
waarde van een stof
Filteren
Opslag
Uitscheiden
Bewerken

Slide 65 - Tekstslide