Oefenen voor de toetsweek 2

Welkom!
1
WELKOM!
Schrift
   Pen
Ipad
Wat ligt er op tafel?
Maak deze opdrachten. het is een extra oefening voor de toets. Het zijn veel dia's, maar belangrijk. Ben je klaar maak de numo-taken
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Welkom!
1
WELKOM!
Schrift
   Pen
Ipad
Wat ligt er op tafel?
Maak deze opdrachten. het is een extra oefening voor de toets. Het zijn veel dia's, maar belangrijk. Ben je klaar maak de numo-taken

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kan je benoemen

Slide 3 - Tekstslide

Lidwoorden
  1. De (bepaald lidwoord)
  2. Het (bepaald lidwoord)
  3. Een (onbepaald lidwoord)

De vader en het kind zitten in een vliegtuig.



Slide 4 - Tekstslide

Hoeveel zelfstandige naamwoorden zitten in deze zin:
Een zelfstandig naamwoord verwijst naar een mens, dier, plant, begrip of naam.
A
2
B
4
C
5
D
6

Slide 5 - Quizvraag

Hoeveel zelfstandige werkwoorden zijn er mogelijk in een werkwoordelijk gezegde?
A
1
B
meer dan 1

Slide 6 - Quizvraag

Benoem de werkwoorden:
'Zullen we beginnen met de les? Wil je hier over nadenken?'
A
zullen , wil
B
zullen, beginnen, wil
C
zullen, beginnen, wil nadenken
D
zullen, beginnen met, wil, over nadenken

Slide 7 - Quizvraag

Benoem de hulpwerkwoorden:

Ik heb dat altijd al willen kopen
A
heb
B
heb, willen
C
kopen
D
heb, willen, kopen

Slide 8 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoord
Dat voegt iets bij aan het zelfstandig naamwoord:

De auto - De grijze auto - De kleine, grijze auto - De kleine, vieze, grijze auto- De kleine, vieze, oude, grijze auto


Slide 9 - Tekstslide

in, onder, voor, aan, van, boven, onder,,,,,
Tijdens, gedurende, naar, na, bij...

Slide 10 - Tekstslide

Hoeveel voorzetsels heeft deze zin:
Op de verjaardag waarschuwde ik haar voor de hond.
A
1
B
2

Slide 11 - Quizvraag

Bekijk de filmpjes in je lesstof 2.7 max online.

Slide 12 - Tekstslide

Verschil tussen hoofd- en rangtelwoord

Slide 13 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Ook als meewerkend:
Ik geef aan jou/hem/haar/jullie.

Of als lijdend voorwerp
(wie of wat + onderwerp +gezegde)
Ik zie hen zwaaien.

Slide 14 - Tekstslide

 hun/hen = persoonlijk vnw
Ik geef aan hen een brief. (mv)
Ik geef hun een brief. (mv)
Ik zie hen op het station (lv)

Slide 15 - Tekstslide

Dit is niet jouw mobiel en ook niet van hem, maar het is mijn mobiel.
Welke bezittelijk vnw zie je?
A
jouw
B
jouw, hem
C
jouw, mijn,
D
jouw, hem, mijn

Slide 16 - Quizvraag

Slide 17 - Tekstslide

  • Je kunt de verleden tijd van sterke en zwakke werkwoorden goed spellen.
  • Je kunt het 'T eX KoFSCHiP toepassen.
  • Je kunt de meervouden op -iën, ieën en -eën toepassen (je weet wanneer je de trema gebruikt.
Wat moet je weten?

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Typ hier de stam van het werkwoord komen. En zet het vervolgens in de vt.

Slide 20 - Open vraag

Vul hier het goede werkwoord in. Ik (vluchten) ..........gisteren de kerk in.
A
vluchte
B
vluchtten
C
vluchtte
D
vluchten

Slide 21 - Quizvraag

Zet in de vt. Ik leid hem door het doolhof.
_____
A
Ik leed hem door het doolhof.
B
Ik leidde hem door het doolhof.
C
Ik leidden hem door het doolhof..
D
Ik leide hem door het doolhof.

Slide 22 - Quizvraag

Zet de zin in de verleden tijd (vt).
De lucht wordt donker.
A
De lucht wert donker.
B
De lucht werdt donker.
C
De lucht werden donker.
D
De lucht werd donker.

Slide 23 - Quizvraag

Zet de zin in de verleden tijd (vt).
Wij wachten op de docent.
A
Wij wachtten op de docent.
B
Wij wachte op de docent.
C
Wij wachten op de docent.
D
Wij wachtte op de docent.

Slide 24 - Quizvraag

Slide 25 - Tekstslide

Schrijf het meervoud van drie en kolonie.

Slide 26 - Open vraag

Schrijf het meervoud van bacterie en idee.

Slide 27 - Open vraag

Schrijf het meervoud van trofee en wee.

Slide 28 - Open vraag

Type de 10 dicteewoorden hieronder.

Slide 29 - Open vraag

Typ hieronder jouw afsluiting. Kies uit:
- een vraag
- een onderwerp waar je meer uitleg over wilt
- iets dat je geleerd hebt deze les.

Slide 30 - Open vraag

Bekijk de filmpjes in je lesstof 2.7 max online.

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Video

  • Je kent de manieren van lezen;
  • Je weet wat een onderwerp, deelonderwerp, alinea en een tussenkopje is;
  • Je weet wat een tekstverband voor een opsomming is;
  • Je weet waarvoor er signaalwoorden worden gebruikt en kunt voorbeelden noemen.
LESDOELEN

Slide 33 - Tekstslide

  • verkennend lezen: een tekst met een eerste indruk. Je leest de titel en de tussenkopjes, je kijkt naar de plaatjes en de anders gedrukte woorden en de bron;
  • nauwkeurig lezen: een tekst helemaal lezen om hem te begrijpen;
  • zoekend lezen: in een tekst zoeken naar het antwoord op de  vraag.
EVEN HERHALEN

Slide 34 - Tekstslide

Waar de tekst over gaat noem je het onderwerp van een tekst.
Hoe vind je het onderwerp van een tekst?
  1. Lees de tekst verkennend
  2. Stel de vraag: Waarover gaat de tekst?
  3. Het antwoord op deze vraag is het onderwerp van de tekst.
Je schrijft het onderwerp van de tekst altijd in een of een paar woorden.
HET ONDERWERP VAN EEN TEKST

Slide 35 - Tekstslide

Een alinea gaat over een deel van het onderwerp van de tekst.

Stel de vraag: Waarover gaat deze alinea?
Het antwoord op deze vraag is het deelonderwerp. Het tussenkopje kan het antwoord al een beetje verklappen,
EEN DEELONDERWERP

Slide 36 - Tekstslide

Leg uit wat een alinea is?

Slide 37 - Open vraag

Een deelonderwerp gaat over een deel van het onderwerp van de tekst.
A
Dat is juist
B
Dat is onjuist
C
Ik weet het niet

Slide 38 - Quizvraag

Een tussenkopje is het onderwerp van een alinea.
A
Dat klopt
B
Dat klopt niet

Slide 39 - Quizvraag

Bij een nieuw deelonderwerp begint vaak een nieuwe alinea. Een deelonderwerp kan echter zo uitgebreid worden besproken, dat er meer dan één alinea aan wordt besteed. Tussenkopje: boven een of meerdere alinea's kan een tussenkopje staan.
Deelonderwerp en tussenkopjes

Slide 40 - Tekstslide

Waar let je op als je verkennend leest?
Noem drie dingen.

Slide 41 - Open vraag

Signaalwoorden geven je een teken, zodat je weet wat woorden, zinnen of alinea's met elkaar te maken hebben.
Zoiets noem je dan een tekstverband.
Een van de tekstverbanden is een opsomming.
SIGNAALWOORDEN

Slide 42 - Tekstslide

Een voorbeeld:
Ik ga veel op reis. Ten eerste omdat ik het fijn vind om de wereld te zien. Verder hou ik van verschillende culturen en tot slot vind ik het ook weer heerlijk om thuis te zijn.

Dingen die je achterelkaar opnoemt, noem je een opsomming.
Dus het verband is een opsomming en de woorden die je gebruikt noem je signaalwoorden.

Andere signaalwoorden voor een opsomming zijn: allereerst, ten eerste, ten tweede, ook, bovendien, daarnaast, verder, vervolgens, tot slot.
SIGNAALWOORDEN

Slide 43 - Tekstslide

Een signaalwoord van een voorbeeld.
Er zijn veel manieren om energie te besparen, zoals  spaarlampen gebruiken, de verwarming een graadje lager te zetten en niet te lang douchen.

Het verband van een voorbeeld zijn woorden die het voorbeeld aangeven. Bijvoorbeeld, zoals, zo, ter illustratie, een voorbeeld hiervan.
Leer blz. 222
SIGNAALWOORDEN

Slide 44 - Tekstslide

Slide 45 - Tekstslide

Als je een tekst schrijft is het belangrijk om in je woordkeuze te variëren.
Je gebruikt dan:
  • een verwijswoord: Pieter stemt in met de verkiezingen, want hij heeft verloren.
  • een synoniem: De leerling van 2b ging op schoolreis. Dit uitstapje was een leuke dag.
  • een omschrijving: Fayza pakt de zesteur. Met dit keukengereed schraapt ze de snippers van de citroenschil.
  • Als laatste let op de woordvolgorde. Vermijd ik..en toen...

Slide 46 - Tekstslide

De functies van een inleiding:
  1. het onderwerp van de tekst noemen
  2. een mening over het onderwerp geven
  3. een vraag over het onderwerp stellen
  4. een korte samenvatting van de tekst geven
Tekst

Slide 47 - Tekstslide

Slide 48 - Tekstslide

Schrijf een eigen zin op met een verwijswoord.

Slide 49 - Open vraag

Wat is een synoniem en geef een voorbeeld.

Slide 50 - Open vraag

Mijn vader is naar het ziekenhuis, hij heeft een gebroken arm. Waar verwijst hij naar?
A
Mijn vader
B
gebroken arm
C
het ziekenhuis
D
ik weet het niet

Slide 51 - Quizvraag

Leer voor de toets 2.3-2.4-2.7 en 2.8
Bekijk de filmpjes
Bekijk de LessonUp lessen
Maak test jezelf en versterk jezelf

Slide 52 - Tekstslide