H1 - Avoir & Etre
1 / 34
Lesduur is: 30 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Je vais à l'école.
A
Ik ga naar de les.
B
Ik ga naar school.
C
Hij gaat naar de kantine.
D
Hij gaat naar de klas.
Slide 4 - Quizvraag
Le cours commence à sept heures et demie.
Slide 5 - Open vraag
La prof est sévère.
A
De lerares is aardig.
B
De leraar is geweldig.
C
De leraar is aardig.
D
De lerares is streng.
Slide 6 - Quizvraag
Vertaal: de rugzak - de telefoon - de leerling
A
le sac à dos - le portable- le jeune
B
la langue - le portable - le jeune
C
le sac à dos - le portable- l'élève
D
la maison - le portable - l'élève
Slide 7 - Quizvraag
praten =
houden van =
houden van =
A
porter - aller
B
parler- aimer
C
parler - détester
D
rentrer - porter
Slide 8 - Quizvraag
Het is kwart over 5.
A
Il est cinq heures et quart.
B
Il est cinq et quart heures.
C
il est cinq heures moins le quart.
D
il est cinq heure et quart.
Slide 9 - Quizvraag
Het is half 1 (middag).
A
Il est midi et demi.
B
Il est douze heures et demie.
C
Il est minuit et demi.
D
Il est midi et demie.
Slide 10 - Quizvraag
Het is kwart voor 6.
Slide 11 - Open vraag
Être
Wat weet je van het werkwoord
être ? Waar moet je op letten?
Handige tips....
être ? Waar moet je op letten?
Handige tips....
Slide 12 - Woordweb
zijn
Let op de uitspraak bij vous êtes : <z>
en bij
ils sont &
elles sont...... : <S>
Houd tu es en
il / elle / on est
uit elkaar :
overal 1 "t"
Leer 2 kanten op :
F>N & N>F
tu es = ....
Ils sont = .....
être
Slide 13 - Woordweb
AVOIR
Wat weet je van het werkwoord
avoir ?
avoir ?
Slide 14 - Woordweb
Let op de uitspraak bij nous avons,
vous avez, ils ont & elles ont......
????? <Z>
Bijna alle vormen van avoir beginnen
met de letter a........ behalve......?........
Leer 2 kanten op
F>N & N>F
tu as = ....
tu es = ....
Ils ont = .....
Ils sont - ....
avoir
hebben
Slide 15 - Woordweb
zijn =
A
être
B
avoir
Slide 16 - Quizvraag
hebben =
A
être
B
avoir
Slide 17 - Quizvraag
être of avoir?
Tu es
Tu es
A
être
B
avoir
Slide 18 - Quizvraag
être of avoir?
Il a
Il a
A
être
B
avoir
Slide 19 - Quizvraag
être of avoir?
Ils ont
Ils ont
A
être
B
avoir
Slide 20 - Quizvraag
être of avoir?
Je suis
Je suis
A
être
B
avoir
Slide 21 - Quizvraag
être of avoir?
Ils sont
Ils sont
A
être
B
avoir
Slide 22 - Quizvraag
être of avoir?
Tu es
Tu es
A
être
B
avoir
Slide 23 - Quizvraag
elles (avoir)
A
ont
B
sont
Slide 24 - Quizvraag
nous (avoir)
A
sommes
B
êtes
C
avez
D
avons
Slide 25 - Quizvraag
elle (avoir)
A
vont
B
sont
C
ont
D
a
Slide 26 - Quizvraag
tu (avoir)
A
es
B
as
C
a
D
est
Slide 27 - Quizvraag
ils (avoir)
A
ont
B
avoir
C
sont
D
a
Slide 28 - Quizvraag
Tu (être)
A
as
B
est
C
es
D
sont
Slide 29 - Quizvraag
Nous (être)
A
faisons
B
avons
C
êtes
D
sommes
Slide 30 - Quizvraag
Elle ..... douze ans
A
est
B
a
C
es
D
ont
Slide 31 - Quizvraag
Je .... une fille.
A
est
B
être
C
suis
D
as
Slide 32 - Quizvraag
A. optreden
B. ontdekt worden
C. zin hebben om te
A. zij heeft
B. zij zijn
C. jij/je hebt
D. wij/we zijn
E. jij / je bent
F. wij hebben
1. nous avons
2. tu es
3. ils sont
4. tu as
5. nous sommes
6. elle a
Slide 33 - Sleepvraag
A. optreden
B. ontdekt worden
C. zin hebben om te
A. u heeft
B. zij zijn
C. ik ben
D. men is / wij hebben
E. ik heb
F. jullie zijn
1. vous avez
2. j' ai
3. elles sont
4. je suis
5. on est
6. vous êtes
