ffRekenen, D5, H.15 Staaf- en cirkeldiagrammen

Rekenen, P6, les 1
3R1A   13 studenten; tm opd 13
3R1B   10 studenten; tm opd 8 (of 6)
Voor de opdrachten van D5 zijn kopieën nodig.
1 / 91
volgende
Slide 1: Tekstslide
RekenenMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 91 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Rekenen, P6, les 1
3R1A   13 studenten; tm opd 13
3R1B   10 studenten; tm opd 8 (of 6)
Voor de opdrachten van D5 zijn kopieën nodig.

Slide 1 - Tekstslide

het afgelopen rekenexamen
We gaan inventariseren wat jullie ervan vonden.


Let op:
Je klasgenoten kunnen je naam niet zien, maar de docent kan na de les je naam wel zien.

Slide 2 - Tekstslide

algemeen: Hoe moeilijk vond je het examen?
😒🙁😐🙂😃

Slide 3 - Poll

Wat vond je van het aantal opdrachten?
te veel
genoeg
te weinig

Slide 4 - Poll

een aantal onderwerpen uit het examen
tijd, tabel, grafiek, procenten, km/liter, woordformule*,
plattegrond, oppervlakte, inhoud, omtrek


*voorbeeld woordformule

kosten hotel = € 5,00 + aantal nachten x € 92,00

Slide 5 - Tekstslide

Waren er onderdelen die jij erg makkelijk vond?
timer
2:00

Slide 6 - Open vraag

Waren er onderdelen die jij erg moeilijk vond?
timer
2:00

Slide 7 - Open vraag

Was er nog een onderdeel dat NIET in het examen zat,
maar waarover jij wel graag een opgave had gekregen?
timer
2:00

Slide 8 - Open vraag

P6 rekenen, lessen
- Als je een 6 of hoger voor rekenen hebt, vervalt de rekenles voor jou.
- Als je een 5 voor rekenen hebt, en je bereikt bij Nederlands een eindscore van 6 of hoger, dan vervalt de rekenles voor jou.

- Het herkansingsprogramma gaat er zo uitzien.
eerste ronde   domein 1 en 5
tweede ronde  domein 3 en 4
derde ronde    domein 2

Slide 9 - Tekstslide

Periode 6 en 7, rekenen en examens
- Het herkansingsprogramma gaat er zo uitzien.
. eerste ronde domein 1 en 5: 
Grootheden en eenheden; Kwantitatieve informatie
oefenen en daarna twee domeinexamens
. tweede ronde domein 3 en 4: 
Verhoudingen; Procenten
oefenen en daarna twee domeinexamens
. derde ronde domein 2: 2D- en 3D-wereld
oefenen en daarna 1 domeinexamen

Slide 10 - Tekstslide

Periode 6 en 7 rekenen, nieuwe licentie
Jullie moeten allemaal een nieuwe licentie aanschaffen.

Zonder oefenen kunnen jullie niet verder komen met rekenen.


Slide 11 - Tekstslide

huiswerk voor de volgende les
Maak de opdrachten op papier die je van je docent hebt gekregen.
(Wie neemt ze mee voor de afwezige klasgenoten?)

Tips:
-Deze opdrachten helpen je bij de voorbereiding op de herkansing van het rekenexamen.
-De volgende les wordt veel zinvoller als je de opdrachten thuis al gemaakt hebt.

Slide 12 - Tekstslide

nieuwe regel
Het is verplicht om ook in de berekeningen telkens alle eenheden te noteren.

voorbeelden
  • 2 cm x 3 cm = 6 cm2   (en niet 2 x 3 = 6 cm2)
  • 3 dm x4 dm x10 dm= 120 dm 3 (en niet 3x4x10= 120 dm3)
  • 5 tassen x € 4,50 = € 22,50 (en niet 5 x 4,5 = € 22,50 )


Slide 13 - Tekstslide

D2    rekenen in het weerbericht voor Nederland
Je leest op zondagmiddag deze tekst.




- komende nacht                   - aan het einde van de nacht
- noorden en oosten              - uit het zuidoosten
- zuidwesten                         - de minimumtemperatuur
- rond                                  - het vriespunt  



                                           - dicht bij het vriespunt


Slide 14 - Tekstslide

D2      de woordenschat
komende nacht                  - de nacht na deze middag
aan het einde van de nacht - vanaf ongeveer 04:00 uur
noorden en oosten  
uit het zuidoosten
zuidwesten 
de minimumtemperatuur    - de laagste temp.
rond                                 - ongeveer 3 graden Celsius
het vriespunt                     - 0      (water wordt ijs)

Slide 15 - Tekstslide

D1      vrijwilligers gevraagd
Welke twee studenten willen naar de lift lopen en daarin een foto maken van het bordje met aantal kg en aantal personen?

Stuur dan je foto naar de groeps-app.

Slide 16 - Tekstslide

D1   referentiematen
gemiddeld gewicht van een Europeaan








A                                     B                            C

Slide 17 - Tekstslide

D1   referentiematen
gemiddeld gewicht van een Europeaan



                                                                      
                               1000kg:13 pers.=76,92 kg/p
                               630 kg: 8 pers. = 78,75 kg/p
                                300 kg: 4 pers.= 75 kg/pers                                        

Slide 18 - Tekstslide

D1   afronden
A   1000 kg :13 pers.= 76,92 kg/persoon
B     630 kg : 8 pers. = 78,75 kg/persoon
C     300 kg : 4 pers. = 75 kg/persoon                                   

Geef je antwoorden via LessonUp:
1-  Rond antwoord bij A af op een heel getal

2-  Rond antwoord bij B af op 1 decimaal.

Slide 19 - Tekstslide

op heel getal A 1000 kg :13 pers.= 76,92 kg/persoon
op 1 decimaal B 630 kg : 8 pers. = 78,75 kg/persoon

timer
1:00
A
A = 76 en B = 78,9
B
A = 77 en B = 79
C
A = 80 en B = 78,7
D
A = 77 en B = 78,8

Slide 20 - Quizvraag

D1   rekenen met tijd




              A                                B

Hoeveel tijd zit er tussen klok A en klok B?

Slide 21 - Tekstslide

rekenen met tijd


              A                                B
Hoeveel tijd zit er tussen klok A en klok B?
klok A    09:23 uur          klok B   10:11 uur
van 09:23 uur naar 10:00 uur is 37 minuten
van 10:00 uur naar 10:11 uur is 11 minuten
37 min. + 11 min. = 48 minuten

Slide 22 - Tekstslide

D5   

Slide 23 - Tekstslide

D5 opdracht 2a 
tabel woon-werk verkeer
Wat staat er op 
de verticale as?

Wat staat er op 
de horizontale as?

Wat betekent een poppetje in de tabel?

Slide 24 - Tekstslide

D5  opdracht 2a 
tabel woon-werk verkeer
Wat staat er op 
de verticale as?
aantal reizigers

Wat staat er op 
de horizontale as?   de vervoersmiddelen

Wat betekent een poppetje in de tabel? een persoon die reist

Slide 25 - Tekstslide

D5   Hoe heet dit overzichtsmiddel?

Slide 26 - Tekstslide

D5   
a. Wat betekenen de 
getallen onderaan?

b. Wat betekenen de
getallen 0 t/m 12 ?

Slide 27 - Tekstslide

D5   
a. Wat betekenen de 
getallen onderaan?
de jaartallen

b. Wat betekenen de
getallen 0 t/m 12 ?
het aantal tropische dagen
in een bepaald jaar

Slide 28 - Tekstslide

D5  
Geef je antwoorden via
LessonUp. 
d.   Hoeveel tropische
dagen waren er in 2015?

e. Hoeveel tropische 
dagen waren er in 2020?

niet via LessonUp
f. In welke jaren waren er meer dan 4 tropische dagen?

Slide 29 - Tekstslide

d. Hoeveel tropische dagen waren er in 2015 ?
e. Hoeveel tropische jaren waren er in 2020 ?
timer
1:30

Slide 30 - Open vraag

D5   
d.   Hoeveel tropische
dagen waren er in 2015?
5 tropische dagen
e. Hoeveel tropische 
dagen waren er in 2000?
2 tropische dagen
f. In welke jaren waren er meer dan 4 tropische dagen?
2001 - 2003 - 2006 - 2013 - 2014 - 2015

Slide 31 - Tekstslide

D5   
a. In welke 
provincie zijn de
meeste cafés per
10000 inwoners?

b. ongeveer 5,9
cafés per 10000
inwoners?

Slide 32 - Tekstslide

D5   
a. In welke 
provincie zijn de
meeste cafés per
10000 inwoners?
Limburg
b. ongeveer 5,9
cafés per 10000
inwoners? Overijssel

Slide 33 - Tekstslide

D5   
c.   In welke 
twee provincies 
zijn minder dan 
5 cafés per 
10000 inwoners?

Slide 34 - Tekstslide

D5   
c.   In welke 
twee provincies 
zijn minder dan 
5 cafés per 
10000 inwoners?
Utrecht
Flevoland

Slide 35 - Tekstslide

D5   
d. Plaats de 
provincies
Drenthe
Noord-Brabant
Noord-Holland
Zuid-Holland
op de verticale as.

Slide 36 - Tekstslide

D5   
d. Plaats de 
provincies
Drenthe
Noord-Brabant
Noord-Holland
Zuid-Holland
op de verticale as.
Drenthe
Zuid-Holland
Noord-Brabant
Noord-Holland

Slide 37 - Tekstslide

D5   
Geef je antwoord
 via LessonUp.

a. Wat betekent 
gemiddeld?

Slide 38 - Tekstslide

Wat betekent 'gemiddeld' bij opdracht 6?

timer
0:30
A
Ik moet alle lengtes bij elkaar optellen en delen door 9 .
B
Het gemiddelde is al uitgerekend door het CBS.
C
Ik moet 4 lengtes bij elkaar optellen en delen door 4.
D
Wat is de maat in het midden van het land?

Slide 39 - Quizvraag

D5   
Geef je antwoord
 via LessonUp.

c. Hoeveel centimeter verschilt de gemiddelde lengte van een man in het noorden en het zuiden ?

niet via LessonUp
d. Noteer de windrichtingen bij de kompasroos. 

Slide 40 - Tekstslide

c. Hoeveel verschilt de lengte van een man in het noorden en in het zuiden?
timer
1:30

Slide 41 - Open vraag

D5   
Geef je antwoord
 via LessonUp.

c. Hoeveel centimeter verschilt de gemiddelde lengte van een man in het noorden en het zuiden ?                              N
verschil = grootste - kleinste
182 - 179 = 3 cm                                               W               O
d. Noteer de windrichtingen bij de kompasroos.
                                                                                 

Slide 42 - Tekstslide

D5   
a. Geef een passende titel aan 
de tabel.
b. minste vet per 100 gram?
c. teken de staven

Slide 43 - Tekstslide

D5   
a. Geef een passende titel aan 
de tabel.
vet per 100 gram
b. minste vet per 100 gram?
kokoskoek
c. teken de staven

Slide 44 - Tekstslide

D5   
a. Hoeveel procent van
de Nederlanders 
heeft geen godsdienst?

b. Wat is in Nederland 
de grootste godsdienst?

Slide 45 - Tekstslide

D5   
a. Hoeveel procent van
de Nederlanders 
heeft geen godsdienst?
42 %
b. Wat is in Nederland 
de grootste godsdienst?
Rooms-katholiek

Slide 46 - Tekstslide

D5   
d.
bron - Waar komt de 
informatie vandaan?
CBS - Centraal Bureau 
voor de Statistiek
De overheidsorganisatie die allerlei zaken in NL telt en berekent: hoeveel mensen, hoeveel huizen, hoeveel werklozen, hoeveel auto's per huishouden, ...
Het is een betrouwbare bron.

Slide 47 - Tekstslide

D5   
e. 'anders'
een andere godsdienst dan
de godsdiensten die in
de legenda staan
bijvoorbeeld hindoeïsme, jodendom, boeddhisme.

Slide 48 - Tekstslide

D5   







Geef je antwoord in LessonUp.

Slide 49 - Tekstslide

opdracht 13
Hoeveel procent betaalt met acceptgiro of bankoverschrijving?
timer
1:30

Slide 50 - Open vraag

D5   
22% + 8 % = 30%

Slide 51 - Tekstslide

D5   
Geef je antwoorden 
via LessonUp.

a. Welk percentage moet
 in het witte vakje staan?

b. Hoeveel procent van 
de verkoop van snoep komt van bedrijven?

Slide 52 - Tekstslide

a. Welk percentage in het witte hokje?
b. Hoeveel procent via bedrijven?
timer
1:30

Slide 53 - Open vraag

D5   
a. Welk percentage moet
 in het witte vakje staan?
Een cirkeldiagram geeft
altijd 100%.
7+40+10+15+8= 80%
100% - 80% = 20% via de scholen
b. Hoeveel procent van 
de verkoop van snoep komt van bedrijven?   10%

Slide 54 - Tekstslide

D5   
c. De helft van de snoepverkoop
op tankstations is bij Shell.
Hoeveel procent van de totale 
verkoop is dat?

d. AH verkoopt 1/3 van het supermarktsnoep. Hoeveel procent van het totaal is dat?

Slide 55 - Tekstslide

D5   
c. De helft van de snoepverkoop
op tankstations is bij Shell.
Hoeveel procent van de totale 
verkoop is dat?.
helft van 40% = 40% : 2 x 1 = 20% van het totaal
d. AH verkoopt 1/3 van het supermarktsnoep. Hoeveel procent van het totaal is dat?
1/3 van 15 % = 15 % : 3 x 1 = 5 % van het totaal

Slide 56 - Tekstslide

D5   
b. Welke van de 
vier grootste talen
wordt door de 
minste mensen 
gesproken?
c. 16000 inwoners
Hoeveel is 1% 
daarvan?
                         Antwoord via LessonUp.

Slide 57 - Tekstslide

b. de kleinste taal
c. 1% van 16000
timer
1:30

Slide 58 - Open vraag

D5   
b. Welke van de 
vier grootste talen
wordt door de 
minste mensen 
gesproken? Engels
c. 16000 inwoners
Hoeveel is 1% 
daarvan? 16000 inwoners : 100 x 1 = 160 inwoners
                        

Slide 59 - Tekstslide

D5   
d. Hoeveel mensen
 spreken Nederlands?

e. Hoeveel mensen spreken
 een andere taal? 

Slide 60 - Tekstslide

D5   
d. Hoeveel mensen
 spreken Nederlands?
15,4% van 16000 inwoners
16000 inw: 100 x 15,4 =
                  2464  inwoners
e. Hoeveel mensen spreken
 een andere taal? 
1,2% van 16000 inwoners    16000:100 x 1,2 = 192 mensen

Slide 61 - Tekstslide

D5 Antwoord via
LessonUp.   
a. Hoeveel sporters
 van 30 jaar en 
 ouder?

b. Hoeveel 
medailles bij 
elkaar?


goud - zilver -brons

Slide 62 - Tekstslide

opdracht 14 a. Hoeveel sporters van 30 jaar en ouder?
b. Hoeveel medailles bij elkaar?
timer
2:00

Slide 63 - Open vraag

D5 Antwoord via
LessonUp.   
a. Hoeveel sporters
 van 30 jaar en 
 ouder?
2+2+2+3+1+1=
               11 sporters
b. Hoeveel 
medailles bij elkaar?
1+1+3+1+9+4+1+1+1 = 22 medailles in totaal

Slide 64 - Tekstslide

D5    
c. Op welke leeftijd 
winnen de sporters 
de meeste medailles?


d. Hoe kan het dat bij
 de 27- en 28-jarigen er meer medailles zijn dan sporters?

Slide 65 - Tekstslide

D5    
c. Op welke leeftijd 
winnen de sporters 
de meeste medailles?
27 jaar
d. Hoe kan het dat bij
 de 27- en 28-jarigen er meer medailles zijn dan sporters?
Deze sporters hebben meegedaan aan meer dan één wedstrijd en die gewonnen.

Slide 66 - Tekstslide

D5  
Antwoord via LessonUp..  
Let op wat er allemaal 
onder het staafdiagram
staat.

Hoeveel personen van 
Surinaamse afkomst 
zijn er bijgekomen in 
twintig jaar?

Slide 67 - Tekstslide

Hoeveel personen van Surinaamse afkomst zijn er bijgekomen in twintig jaar?
timer
1:30

Slide 68 - Open vraag

D5  
Antwoord via LessonUp..  
Let op wat er allemaal 
onder het staafdiagram
staat.
Hoeveel personen van 
Surinaamse afkomst 
zijn er bijgekomen in 
twintig jaar? 
47000 personen -40000=7000 personen erbij

Slide 69 - Tekstslide

D5  
Antwoord via LessonUp..  
Hoeveel procent hebben
de 28-jarigen van alle 
medailles behaald?
Rond af op één 
decimaal.

Slide 70 - Tekstslide

Hoeveel procent hebben de 28-jarigen van alle
medailles behaald?
Rond af op één decimaal.
timer
1:30

Slide 71 - Open vraag

D5  
Antwoord via LessonUp..  
Hoeveel procent hebben
de 28-jarigen van alle 
medailles behaald?
Rond af op één 
decimaal.
- eerst alle medailles optellen 1+1+3+1+9+4+1+1+1= 22 med
- 100% is 22 medailles
- percentage = deel : geheel x 100 = 4 : 22 X 100 = 18,18 %
afgerond op 1 decimaal    18,2 %

Slide 72 - Tekstslide

D5  
Antwoord via LessonUp..  
Hoeveel medailles 
hebben de mensen van
32 jaar en ouder 
behaald?
1+1+1 = 3 medailles

Slide 73 - Tekstslide

D5
kwantitatieve informatie interpreteren

- geschikt voor kind van 9 jaar?
- hoeveel dierlijke bestanddelen?

- Laat met een berekening zien of 
het aantal maanden dat op 
de verpakking staat, klopt.

>>>

Slide 74 - Tekstslide

D5
kwantitatieve informatie interpreteren

- geschikt voor kind van 9 jaar?
nee, bedoeld voor volwassenen
- hoeveel dierlijke bestanddelen?
0 %, want 100 % plantaardig
- het aantal maanden 
1 jaar is 52 weken; 24 weken : 52 = 0,46
1 jaar is 12 maanden; 5 : 12 = 0,41666
> 5 maanden klopt 

Slide 75 - Tekstslide

D5
kwantitatieve informatie interpreteren

- het aantal maanden ?
24 capsule 1 x/week, dus doosje voor 24 weken

1 jaar is 52 weken

1 maand is 52 weken : 12 = 4,33333 weken
5 maanden x 4,33333 weken=21,6667 weken, ong. 22 capsules
24 capsules in de doos, dus '> 5 maanden' klopt 

Slide 76 - Tekstslide

D5   blauwe druifjes
kwantitatieve informatie interpreteren
- Is het een goed idee om de pot met druifjes
 op een vensterbank te zetten waar de hele 
 dag zon is?
- Kunnen de blauwe druifjes goed tegen vorst?
- Hoe vaak moeten ze water krijgen?
- Wat betekent het onderste symbooltje?

Slide 77 - Tekstslide

D5   kwantitatieve informatie interpreteren
blauwe druifjes
- Is het een goed idee om de pot met druifjes
 op een vensterbank te zetten waar de hele 
 dag zon is? Nee, te warm.
- Kunnen de blauwe druifjes goed tegen vorst?
Nee, de temperatuur moet boven nul zijn.
- Hoe vaak moeten ze water krijgen?
2 x per week (day = dag)
- Wat betekent het onderste symbooltje? niet eetbaar

Slide 78 - Tekstslide

D4  De volgende schermen gaan we na de zomervakantie behandelen.

Slide 79 - Tekstslide

D4   Wat waren de oorspronkelijke prijzen?   >>>

Slide 80 - Tekstslide

Wat waren de oorspronkelijke prijzen?   >>>
                  De oorspronkelijke prijs = 100% .
                  De nieuwe prijs = 100% - 15% = 85%
                  OF
                  € 1,44 : 85 = € 0,0169411
                  € 0,0169411 x 100 = € 1,69411 afgewerkt € 1,69
OF
€ 1,44
€ 1,44 : 85 = € 0,0169411
€ 0,0169411 x 100 = € 1,69
%
85%
85 % : 85 = 1%
1% x 100 = 100%

Slide 81 - Tekstslide

Wat kost 10 gram Nibb it sticks?
                  
OF

Slide 82 - Tekstslide

Wat kost 10 gram Nibb it sticks in de reclame?
                  In de zak zit 110 gram.
                  De zak kost € 1,44 .


€ 1,44 : 110 = € 0,0130909 per gram
€ 0,0130909 x 10 = € 0,130909 afgewerkt € 0,13

Slide 83 - Tekstslide

Wat waren de oorspronkelijke prijzen?   >>>
Reken alle oorspronkelijke prijzen uit.

Slide 84 - Tekstslide







Nibb it € 1,69         pindakaas € 2,89         zalmfilet € 3,99
Sparkling € 2,67     zonnebrand € 20,99     wijn € 12,99

Slide 85 - Tekstslide

rekentaal in een jeugdboek
Sanne Rooseboom. 2022.
Mot en de metaalvissers
illustraties van Sophie Pluim

Het sprookjesachtige boek gaat over 
het stoere meisje Mot en haar nette, 
modieuse moeder. En vooral over de avonturen die Mot meemaakt met een groep ongewone mensen.


Slide 86 - Tekstslide

D3   Laat zien waarom 30 tweederde is van 45.
Het meisje Mot woont in een land waar het betaalmiddel 'bolwerd' heet. Ze heeft samen met een metaalvisser een aantal ijzeren dingen uit het kanaal opgevist. Dat vindt ze heel boeiend.
"Zou ze zelf ook een magneet kopen? Ze had dertig bolwerd, maar dat was bedoeld voor laarzen. Ze had zulke stoere gezien voor vijfenveertig, dus ze was al op twee derde. Haar moeder had geweigerd ze voor Mots verjaardag te geven (...) Dus spaarde Mot er zelf voor."  p.29                                      >>>

Slide 87 - Tekstslide

D3   Laat zien waarom 30 tweederde is van 45 bolwerd.
Bw = bolwerd
"Ze had dertig bolwerd, maar dat was bedoeld voor laarzen. Ze had zulke stoere gezien voor vijfenveertig, dus ze was al op twee derde."  p.29 
                                     
45 is totaal. Daarbij hoort 3/3.
1/3 van 45 = 45 : 3 x 1 = 15       1/3+1/3 = 15 +15 = 30 Bw
2/3 van 45 = 45 : 3 x 2 = 30 Bw

Slide 88 - Tekstslide

D3   Laat zien waarom 10 bolwerd een kwart is van 40 bolwerd.
Mot gaat met een jongen (Vincent) die ook bij haar op school zit naar een winkel om te informeren naar magneten.
De vrouw van de winkel laat haar een magneet van 40 bolwerd zien.
" 'Akkoord,' zei Vincent. 'Wat?' Mot keek hem boos aan. 'Jij hebt toch dertig? Nou, ik heb tien.'  'Maar dan is de magneet voor een kwart van jou,' zei Mot." p.39

Slide 89 - Tekstslide

D3   Laat zien waarom 10 bolwerd een kwart is van 40 bolwerd.
" 'Akkoord,' zei Vincent. 'Wat?' Mot keek hem boos aan. 'Jij hebt toch dertig? Nou, ik heb tien.'  'Maar dan is de magneet voor een kwart van jou,' zei Mot." p.39

een kwart = 1/4
1/4 van 40 Bw = 40 Bw : 4 x 1 = 10 Bw

Slide 90 - Tekstslide

D3   rekenen met verhoudingen
Nu Rekenen 1F-2F, 2e editie, p.164-167

Slide 91 - Tekstslide