Grammatica taalkundig ontleden

1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1-3

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen vandaag:
Na deze les kan ik minimaal drie van onderstaande woordsoorten benoemen en toepassen:

- Lidwoord
- Zelfstandig naamwoord
- Werkwoord
- Bijvoeglijk naamwoord
- Voorzetsel



Slide 2 - Tekstslide

Wat weten we nog van de vorige keer?
Na deze les kun je onderstaande zinsdelen benoemen en toepassen:
-Persoonsvorm
- Onderwerp
- Werkwoordelijk gezegde
- Lijdend voorwerp

Slide 3 - Tekstslide

Zin ontleden
In de Nederlandse taal kun je op twee manieren een zin ontleden:
1. Redekundig ontleden
Bij de redekundig ontleden wordt een zin verdeeld in zinsdelen.
2. Taalkundig ontleden
Bij taalkundig ontleden wordt van elk woord in de zin bepaald welk woordsoort het heeft.

Slide 4 - Tekstslide

Zo vind je de zinsdelen
Als je wilt weten of woorden samen een zinsdeel vormen, verander dan een paar keer de volgorde van de zin. Woorden die altijd in dezelfde volgorde naast elkaar blijven staan, vormen samen een zinsdeel.
De man/bakt/een vis/in de keuken.
In de keuken/bakt/de man/een vis.
Een vis/bakt/de man/in de keuken.
Tip! Werkwoorden zijn een apart zinsdeel.

Slide 5 - Tekstslide

Persoonsvorm
De persoonsvorm kun je op drie manieren vinden in een zin:

1. De zin vragend maken
 
2. De tijd in de zin veranderen

3. Het aantal in de zin veranderen

Ik loop naar school. 

Loop ik naar school?

Ik liep naar school.

Wij liepen naar school. 




Slide 6 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Mijn vriendin brengt elke avond de fiets voor mij terug.
A
mijn vriendin
B
de fiets
C
brengt
D
mij

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Waarom heb jij niet in euro's betaald?
A
waarom
B
jij
C
betaald
D
heb

Slide 8 - Quizvraag

Het onderwerp (wie of wat iets doet of overkomt)
Er zijn twee manieren om het onderwerp te vinden:
Manier 1:
1. Zoek de persoonsvorm.
2. Zet streepjes tussen de zinsdelen van de zin.
3. Vraag Wie(wat) + persoonsvorm?
4. Het antwoord op op de vraag is het onderwerp.
Voorbeeld: De man organiseerde gisteren een barbecue.
De man/organiseerde/gisteren/een barbecue
Wie (wat) + organiseerde? De man
Onderwerp = de man

Slide 9 - Tekstslide

Wat is het onderwerp in de volgende zin.

Prachtige boeken kunnen de kinderen bij de tekenwedstrijd verdienen.
A
prachtige boeken
B
de kinderen
C
kunnen
D
de tekenwedstrijd

Slide 10 - Quizvraag

Werkwoordelijk gezegde: persoonsvorm en alle werkwoorden in de zin.
Zo vind je het werkwoordelijk gezegde
1. Zoek de persoonsvorm.
2. Zet streepjes tussen de zinsdelen van de zin.
3. Vraag Wie(Wat) + pv? of verander de zin van getal (onderwerp).
4. Zoek alle werkwoorden in de zin.
5. Alle werkwoorden in de zin (incl. pv) vormen het wwg.

Eind maart zal de Formule 1 weer beginnen in Australië.
Eind maart/zal/de formule 1/weer/beginnen/in Australië

Slide 11 - Tekstslide

Na de storm
in februari
de schutting
Werkwoordelijk gezegde
was
omgewaaid

Slide 12 - Sleepvraag

Lijdend voorwerp (het zinsdeel dat niet handelt maar de handeling ondergaat)
Het lijdend voorwerp vind je door de vraag te stellen: Wie/wat + persoonsvorm/werkw.gez + onderwerp?
1. Zoek de persoonsvorm.
2. Zet streepjes tussen de zinsdelen van de zin.
3. Vraag Wie(Wat) + pv of verander de zin van getal = onderwerp.
4. Zoek alle werkwoorden in de zin (wwg).
5. Wie(wat) + pv + onderwerp + wwg = het lijdend voorwerp.

Slide 13 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (het zinsdeel dat niet handelt maar de handeling ondergaat)

Mariska heeft haar galajurk op het schoolbal gedragen.
Mariska/heeft/haar galajurk/op het schoolbal/gedragen.
Onderwerp: Mariska
Wwg: heeft gedragen
Wie of wat heeft Mariska gedragen? Haar galajurk
Lijdend voorwerp: haar galajurk
Tip! Het lv hoeft niet in elke zin te staan.
Tip! Het lv begint nooit met een voorzetsel.

Slide 14 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

De beklaagde betuigde de rechter zijn onschuld.
A
de beklaagde
B
de rechter
C
betuigde
D
zijn onschuld

Slide 15 - Quizvraag

Slide 16 - Video

Taalkundig ontleden
Bij taalkundig ontleden bepalen we van elk woord in de zin wat voor woordsoort het is.

Slide 17 - Tekstslide

Lidwoord

Er zijn drie lidwoorden: de, het en een
Zo vind je het lidwoord.
Een lidwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord. Soms staat er tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord een andere woordsoort.
Soms zijn 'het' en 'een' geen lidwoorden:
1. Als je 'een' uitspreek als één → Toch werd één van de nummers een hit.
2. Soms hoort 'het' niet bij een zelfstandig naamwoord → Morgen gaat het behoorlijk regenen.

Slide 18 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, dier, plant, ding, toestand, handeling, instelling (houding) of gevoel.
Een eigennaam is ook een zelfstandig naamwoord: namen en aardrijkskundige benamingen. Eigennamen schrijf je met een hoofdletter!
De les - de Waal - de Middellandse Zee

Zo vind je een zelfstandig naamwoord:
1. Je kunt er een lidwoord voor zetten.
2. Je kunt het van enkelvoud → meervoud veranderen, of andersom.
3. Je kunt er een verkleinwoord van maken.

Slide 19 - Tekstslide

Onduidelijk
Zelfstandig 
naamwoord
Geen
zelfstandig nw
stad
laat
haar
mes
wit
kleur
donker
straat
voorbij
zwart
plein
pijn
denk
bloed

Slide 20 - Sleepvraag

werkwoord
Een werkwoord (ww) zegt wat iets of iemand doet.
Mogen-worden-zijn-hebben-zullen-lijken
Een werkwoord heeft verschillende vormen:
1. Infinitief (hele werkwoord) - spelen
2. Persoonsvorm tegenwoordige tijd - speelt
3. Persoonsvorm verleden tijd - speelde (n)
4. Voltooid deelwoord - gespeeld
5. Onvoltooid deelwoord - spelend (bijvoeglijk naamwoord)

Een werkwoord kun je vervoegen: zwemmen-zwemt-zwom-gezwommen


Slide 21 - Tekstslide

werkwoord
Er zijn drie verschillende soorten werkwoorden:

1. Zelfstandig werkwoord (zww)
Een zelfstandig werkwoord is het belangrijkste werkwoord in de zin. Als er één werkwoord in de zin staat, is dat altijd een zelfstandig werkwoord. Staan er meerdere werkwoorden in de zin, dan moet je gaan kijken welk werkwoord de handeling aangeeft. Het zelfstandig werkwoord is voor de betekenis van de zin onmisbaar. Als je het weg zou laten in de zin, blijft een zin over die niet te begrijpen is.
Tip! Het is vaak het laatste werkwoord in de zin.
2. Hulpwerkwoord (hww)
Een hulpwerkwoord staat alleen in een zin met meerdere werkwoorden. Als er twee of meer werkwoorden in de zin staan, dan is de persoonsvorm altijd een hww
3. Koppelwerkwoord
Behandelen we de volgende keer.

Slide 22 - Tekstslide

Wat is in onderstaande zin het zelfstandige werkwoord?
Het meisje koopt kleding voor de hele zomerperiode.
A
het meisje
B
kleding
C
voor
D
koopt

Slide 23 - Quizvraag

Wat is in onderstaande zin het zelfstandige werkwoord?
Hij wil morgen voetballen ondanks zijn blessure.
A
wil
B
zijn blessure
C
voetballen
D
Hij

Slide 24 - Quizvraag

Wat is in onderstaande zin het zelfstandige werkwoord (en)? Wijs ook de hulpwerkwoorden aan.

Ik zou graag mijn toets willen herkansen, omdat ik een onvoldoende heb gescoord.
A
willen
B
zou
C
heb
D
gescoord

Slide 25 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord (bn) zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
Het bijvoeglijk naamwoord geeft een eigenschap of kenmerk van het zelfstandig naamwoord aan (bijvoeglijke naamwoorden staan vaak voor en zelfstandig naamwoord). 
Een ezelsbruggetje voor de schrijfwijze van de bijvoeglijke naamwoorden is dat ze zo kort mogelijk worden geschreven. Hoor je één t, dan schrijf je één t.
Ik vergrootte de foto (vergrootte is hier een pv en dus een werkwoord; je schrijft twee o's en twee t's).
De vergrote foto stond in de krant (vergrote is hier een bijvoeglijk naamwoord en schrijf je zo kort mogelijk) 



Slide 26 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Als een bijvoeglijk naamwoord iets vertelt over het materiaal waarvan iets gemaakt is, wordt het een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord genoemd. Deze eindigen altijd op -en.
Een granieten vloer.

Tip!: Je kunt met een eenvoudig trucje zien of je te maken hebt met een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord.
De oude ring - de ring is oud.
De gouden ring - de ring is VAN goud.

Slide 27 - Tekstslide

Welk woord is in de zin een bijvoeglijk naamwoord?

Welk woord is in de zin een bijvoeglijk naamwoord?
A
woord
B
naamwoord
C
zin
D
bijvoeglijk

Slide 28 - Quizvraag

Voorzetsel
Een voorzetsel (vz) is meestal een kort woord. Het geeft vaak een plaats (bij, in..), tijd (onder, tijdens..), reden/oorzaak (vanwege, door...) of richting (over, in..) aan.
Zo vind je een voorzetsel:
Een voorzetsel staat meestal voor een lidwoord met een zelfstandig naamwoord.

Tip!: Een voorzetsel heb je geleerd als een 'kastwoord'. Je kunt het voorzetsel vaak voor 'de kast' plaatsen.
Voorzetsels komen nooit alleen voor. Ze staan aan het begin van een zinsdeel met een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord.

Slide 29 - Tekstslide

Vul het juiste voorzetsel in:
Hij is benieuwd ... de rekening

Slide 30 - Open vraag

Vul het juiste voorzetsel in:
Zij verwachtte veel ... haar vriendje.

Slide 31 - Open vraag

Vul het juiste voorzetsel in:
De trainer was ... de indruk ... de sfeer ... het team.

Slide 32 - Open vraag

Vragen maken
1. Vragen maken grammatica woordsoorten 1-14
    Benodigdheden: stencil (van de docent) + pen.
2. Als je klaar bent ga je verder met de vragen 1-7
    grammatica zinsdelen. Je kijkt ook naar de 
    nagekeken lessen van de vorige les.
    Benodigdheden: stencil (van de docent) + pen.
3. Als je alle vragen hebt ingevuld, graag je vinger opsteken.
4. Aan het eind van de les laat je stencil op je tafel liggen. Graag NAAM op het 
    blaadje zetten! Ik kijk de vragen na en bespreken we volgende les.
5. De eerste 5 minuten geen vragen.  
    Als je daarna hulp nodig hebt:
    - Vraag het zachtjes aan je buur.
    - Steek je hand op en vraag het aan mij.
Tijdsduur: 15 minuten
timer
15:00

Slide 33 - Tekstslide

Lesdoelen vandaag:
Na deze les kan ik minimaal drie van onderstaande woordsoorten benoemen en toepassen:

- Lidwoord
- Zelfstandig naamwoord
- Werkwoord
- Bijvoeglijk naamwoord
- Voorzetsel

De jongens maakten een diepe kuil op het grasveld 



Slide 34 - Tekstslide

Volgende les:
Herhalen we de behandelde woordsoorten en gaan we verder met de voornaamwoorden.

- Lidwoord
- Zelfstandig naamwoord
- Werkwoord
- Bijvoeglijk naamwoord
- Voorzetsel
- Voornaamwoorden 
(aanwijzend-vragend-persoonlijk-bezittelijk)



Slide 35 - Tekstslide

Welke woordsoorten ken je?

Slide 36 - Woordweb

Woordsoorten
1. Lidwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Bijvoeglijk naamwoord
4. Voorzetsel
5. Werkwoord
6. Telwoord

Slide 37 - Tekstslide

Woordsoorten

Slide 38 - Tekstslide

welk woordsoort is 'zwemmen'?
A
werkwoord
B
zwemwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijknaamwoord

Slide 39 - Quizvraag

welk woordsoort is 'fiets'
A
lidwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 40 - Quizvraag

zinsdelen
woordsoorten
onderwerp
lijdend voorwerp
telwoord
meewerkend voorwerp
werkwoordelijk
gezegde
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
voorzetsel
lidwoord

Slide 41 - Sleepvraag