werkwoordspelling (tt) Hij (besteden) veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteed
B
besteedt
C
besteden
Slide 7 - Quizvraag
werkwoordspelling Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
D
gebeurde
Slide 8 - Quizvraag
Grammatica
zinsdelen benoemen
Slide 9 - Tekstslide
In welke volgorde ontleed je een zin?
zinsdelen maken
ond
wwg
lv
mv
bwb
Slide 10 - Sleepvraag
Ontleed de volgende zin
Lindsey
mocht
van haar moeder
schoenen met hakken
kopen
Onderwerp
bwb
gezegde
gezegde
Persoonsvorm
Lijdend voorwerp
Slide 11 - Sleepvraag
Woordsoorten
Een zin is opgebouwd uit losse woorden.
Al die woorden horen bij een woordsoort.
Een werkwoord is bijvoorbeeld een woordsoort.
Slide 12 - Tekstslide
Werkwoorden
Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet, wat iets of iemand overkomt of wat er is gebeurd.
In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.
Slide 13 - Tekstslide
Lidwoord
Er zijn 3 lidwoorden: de, het en een
Let op bij het!!
Alleen als er een zelfstandig naamwoord bij staat, is het een lidwoord.
Het regent --> geen lidwoord.
Het rode kleedje ligt op de grond --> wel lidwoord.
Slide 14 - Tekstslide
Zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een dier, mens, plant, ding en gevoel
Voor een zelfstandig naamwoord kan je altijd een lidwoord zetten.
Eigennamen zijn ook zelfstandig naamwoorden.
Voorbeeld
huis
Ahmed
hond
Slide 15 - Tekstslide
Bijvoeglijke naamwoorden
Je gebruikt een bijvoeglijk naamwoord om iets of iemand te beschrijven.
bijvoorbeeld: Het grote huis
grote is het bijvoeglijke naamwoord
Slide 16 - Tekstslide
Het voorzetsel
Een voorzetsel staat vaak voor een zelfstandig naamwoord. Voorzetsels zijn onder andere:
Slide 17 - Tekstslide
Persoonlijk voornaamwoord
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
Het zijn woorden als ik, hij, hem, ons, jullie enzovoort.
Slide 18 - Tekstslide
Bezittelijk voornaamwoord
Geeft een bezit aan.
Dat is mijnboek!
Mijn = bezittelijk voornaamwoord.
Dat boek is van mij.
Mij = persoonlijk voornaamwoord.
Slide 19 - Tekstslide
Lidwoord
Zelfstandig naamwoord
Werkwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Voorzetsel
Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
Korte woorden die een persoon aangeven
Wat je doet, wat er gebeurt
Kan voor 'de kast' of 'de vakantie'
De, het, een
Geeft bezit aan
Mensen, dieren, planten, dingen
Zegt iets over het ZN
Slide 20 - Sleepvraag
Kijk naar de volgende zin. Welke woorden horen bij de onderstaande woordsoorten? Je moet sommige woordsoorten vaker gebruiken en niet alle woordsoorten hoef je te gebruiken.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
werkwoord
De
dj
draait
op
het
festival.
leuke
Slide 21 - Sleepvraag
persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord
jullie
me
je
haar
hij
uw
ons
ze
hun
zijn
jouw
hem
Slide 22 - Sleepvraag
znw
lw
bvn
ww
bezit.vnw
pers.vnw
vz
Mijn
vader
fietst
aardige
naar
zijn
werk.
Slide 23 - Sleepvraag
Telwoorden
Een telwoord geeft een hoeveelheidof een volgordeaan.
Er zijn twee soorten telwoorden.
Hoofdtelwoorden - Hoeveelheid
aantal, nummer
Rangtelwoorden - Volgorde
-de, -ste
Slide 24 - Tekstslide
Geef aan of de telwoorden hoofdtelwoorden of rangtelwoorden zijn.
Hoofdtelwoord
Rangtelwoord
Veel
Laatste
Achttien
Zeven
Derde
Slide 25 - Sleepvraag
Schrijf een ding op wat je deze les hebt geleerd.
Slide 26 - Open vraag
Stel één vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.