Oefentoets klas 2 Formuleren/spellen 1-3

Formuleren en spelling

Wat kun je?

-verwijswoorden

toepassen

-hoofdletters en leestekens juist ge-bruiken.

-Alle werkwoorden

vervoegen

-koppelteken en weglaatstreepje plaatsen

-woordgebruik variëren en zinsopbouw afwisselen

-voorbeelden

1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
Middelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Formuleren en spelling

Wat kun je?

-verwijswoorden

toepassen

-hoofdletters en leestekens juist ge-bruiken.

-Alle werkwoorden

vervoegen

-koppelteken en weglaatstreepje plaatsen

-woordgebruik variëren en zinsopbouw afwisselen

-voorbeelden

Slide 1 - Tekstslide

Formuleren en spelling
Dit katje is niet voor de poes.

Slide 2 - Tekstslide

Corrigeren en verbeteren...Betekenen ongeveer hetzelfde. Dit zijn....
A
Homoniemen
B
synapsen
C
Synoniemen

Slide 3 - Quizvraag

Verwijswoorden

Slide 4 - Tekstslide

Verwijswoorden...
A
geven een verband aan in de tekst.
B
geven een eigenschap aan.
C
geven aan dat iets van iemand is.
D
verwijzen naar iets in de tekst.

Slide 5 - Quizvraag

Mannelijk/vrouwelijk
personen: wolvin (v), marktkoopman (m)

uitgangen vrouwelijk:
- heid                   - ing               - te               - teit
- nis                      - de                - ij                 - uur
- st                        - ie                  - iek
- schap               - ij                   - theek

Slide 6 - Tekstslide

De overheid moet......uitgaven verantwoorden.
A
zijn, is mannelijk
B
haar, is vrouwlijk

Slide 7 - Quizvraag

Het-woord
Het schilderij hangt daar. 
Het hangt daar.  
Wie is zijn schilder? 

Slide 8 - Tekstslide

Ik gaf Milou een banaan,.....vond dat heel lief.
A
Zij
B
Haar
C
Dat

Slide 9 - Quizvraag

Leg uit waarom het leesteken goed is:
Als ik je de appel geef, kun je het lekker opeten.
A
samengestelde zin moet altijd een komma
B
tussen twee persoonsvormen altijd een komma
C
geeft een adempauze aan
D
voor de leesbaarheid

Slide 10 - Quizvraag

Waar hoort deze theorie bij?
Als twee zelfstandige zinnen met elkaar samenhangen, vormt de tweede zin vaak een verklaring/reden bij de eerste zin. Je gebruikt dan een/de.....
A
(Dit hoort bij) puntkomma
B
(Dit hoort bij) dubbele punt
C
(Dit hoort bij) aanhalingstekens

Slide 11 - Quizvraag

Welk leesteken mist er in de zin?
Piet zei 'Dat is niet een goede zin.'
A
Aanhalingstekens
B
Komma
C
Dubbele punt
D
Uitroepteken

Slide 12 - Quizvraag

KOPPELTEKEN

Slide 13 - Tekstslide

Welke woorden zijn juist geschreven?
A
A-vier-formaat en anti roker
B
email en rijexamen
C
-kant-en klaarpakket en Zuid Spanje
D
doe-het-zelver en oud-voorzitter

Slide 14 - Quizvraag

Welke woorden zijn juist geschreven?
A
ex-voetballer en pro-Amerikaans
B
galaavond en antiroker
C
Zuid-Spaans en Noord Friesland
D
huis aan-huis-blad en zwart wit

Slide 15 - Quizvraag

Theorie (weglatingsstreepje)
Soms kun je een deel van een samengesteld woord weglaten, omdat dat deel wordt herhaald. Plaats dan een weglatingsstreepje. let op! alleen bij een deel! van de samenstelling, niet als je een heel woord weglaat.
Psychologie- en natuurkundestudenten zijn erg verschillend.
Fiets-, werk- en taalvakanties zijn vooral populair onder jongeren. 

Slide 16 - Tekstslide

Wat is juist?
A
dure - en goedkope oorbellen
B
invoer en uitvoer
C
jongensjassen en - petten
D
im- en export

Slide 17 - Quizvraag

nek-aan-nekrace?

Slide 18 - Tekstslide

"Doe mij maar een Frankfurter"
Dan bedoel je....
A
Een citytripje
B
Een broodje met een worstje
C
Een jongen die Frank heet

Slide 19 - Quizvraag

Slide 20 - Tekstslide

De werkwoorden


stam+t
Ook de Engelse!

Slide 21 - Tekstslide

Werkwoorden

Die je als een bijvoeglijk naamwoord gebruikt

ZO KLEIN MOGELIJK

Slide 22 - Tekstslide

Stappenplan

1. de stam

2. is het een persoonsvorm?

3. welke tijd?

Ken je het schema?

Snap je 't ex kofschip?

Daar gaan we!

Slide 23 - Tekstslide

Welke zin is juist?
A
De boswachter vind het gedode hert al snel.
B
De boswachter vindt het gedoode hert al snel.
C
De boswachter vindt het gedode hert al snel.

Slide 24 - Quizvraag

Wat is juist?
A
Het fietspad is verbreedt; het verbrede pad ziet er tof uit.
B
Het fietspad is verbreed; het verbrede pad ziet er tof uit
C
Het fietspad is verbreed; het verbreede pad ziet er tof uit

Slide 25 - Quizvraag

Wat is juist?
A
Ik bevind mij momenteel in een lastig parket.
B
Ik bevindt mij momenteel in een lastig parket.

Slide 26 - Quizvraag

Sterke werkwoorden
Zwakke werkwoorden
Lopen
Eten
Gamen
Kijken
Voetballen
Bakken

Slide 27 - Sleepvraag

(worden) lid!
A
word
B
wort
C
wordt

Slide 28 - Quizvraag

(houden) de bal toch langer in de ploeg! (zei de trainer :)
A
hou
B
houd
C
houdt
D
hout

Slide 29 - Quizvraag

Fluiten
Het onvoltooid deelwoord is....
A
Fluitend
B
fluitent
C
Fluitendt
D
huh? wasda?

Slide 30 - Quizvraag

Engelse werkwoorden moet je hetzelfde vervoegen als Nederlandse werkwoorden
A
Juist
B
Onjuist

Slide 31 - Quizvraag

Engelse werkwoorden
Vervoeg op de juiste manier in de persoonsvorm verleden tijd: Hij (racen)
A
racte
B
racette
C
racde
D
racete

Slide 32 - Quizvraag

Engelse werkwoorden
Vervoeg op de juiste manier in de persoonsvorm tegenwoordige tijd. Mijn vriendje (skaten)
A
skatet
B
skate
C
skated

Slide 33 - Quizvraag

Bingo......lekker gebingoodt?
Ga nog eens oefenen!

Slide 34 - Tekstslide

Toets

Dus alles van Formuleren en

spellen van 1-2-3 

Slide 35 - Tekstslide