Les 3 Unité 2

Le programme d'aujourd'hui:
Vandaag: 2.3 : vouloir - pouvoir 
1. Questions?
2. Uitleg vervoegen vouloir en pouvoir
3. Verbuga
4. Faire: ex. 7 et 8
4. Évaluation
5. Faire: Apprendre 3  - ex. 2.3: ex. 7 et 8

1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Le programme d'aujourd'hui:
Vandaag: 2.3 : vouloir - pouvoir 
1. Questions?
2. Uitleg vervoegen vouloir en pouvoir
3. Verbuga
4. Faire: ex. 7 et 8
4. Évaluation
5. Faire: Apprendre 3  - ex. 2.3: ex. 7 et 8

Slide 1 - Tekstslide

Le but d'aujourd'hui: 
Pouvoir utiliser les verbes vouloir et pouvoir en présent et passé composé

Slide 2 - Tekstslide

D'abord la répétition des verbes

avoir - hebben
être - zijn

Slide 3 - Tekstslide

être
+
avoir

 




il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
j'
sommes
ont
ai
avez
es
a

Slide 4 - Sleepvraag

Werkwoorden
pouvoir/vouloir

Slide 5 - Tekstslide

Vouloir
Willen

Slide 6 - Tekstslide

Vouloir (= willen)
Présent (tegenwoordige tijd) 
Je veux
Tu veux
Il/elle/on veut
Nous voulons
Vous voulez
Ils/elles veulent

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Je veux
Tu veux
Il veut
Elle veut
Nous voulons
Vous voulez
Ils/elles veulent
Ik wil
Jij wilt
Hij wil
Zij wil
Wij willen
Jullie willen
Zij willen

Slide 9 - Sleepvraag

In de verleden tijd
De verleden tijd heet in het Frans "passé composé"
Die bestaat uit een hulpwerkwoord (avoir of être) + voltooid deelwoord

Ik heb gewild = J'ai voulu
Wij hebben gewild = Nous avons voulu

Slide 10 - Tekstslide

Zet het werkwoord in de présent
Ils (vouloir)
A
veulent
B
voulu
C
veut
D
voulons

Slide 11 - Quizvraag

Hoe zeg je in het Frans
'Jij hebt gewild'?
A
Tu as voulé
B
Tu as voulu
C
Vous avez voulé
D
Vous avez voulu

Slide 12 - Quizvraag

Pouvoir
Kunnen/Mogen

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Video

Pouvoir (= kunnen, mogen)
Présent (tegenwoordige tijd) 
Je peux
Tu peux
Il/elle/on peut
Nous pouvons
Vous pouvez
Ils/elles peuvent

Slide 15 - Tekstslide

Je peux
Tu peux
Il peut
Elle peut
Nous pouvons
Vous pouvez
Ils/elles peuvent
Jij mag
Zij mag
Wij kunnen
Zij mogen
Hij kan
Ik kan 
Jullie mogen

Slide 16 - Sleepvraag

Ik wil
Jij wilt
Hij wil
Zij wil
Wij willen
Jullie willen
Zij willen

Slide 17 - Sleepvraag

Voer de juiste vorm van vouloir in:
nous ______________ (présent)

Slide 18 - Open vraag

Voer de juiste vorm van vouloir in:
Ta copine ______________ (présent)

Slide 19 - Open vraag

Voer de juiste vorm van vouloir in:
Alexandre __________ (passé composé)

Slide 20 - Open vraag

Voer de juiste vorm van vouloir in:
Vous __________ (passé composé)

Slide 21 - Open vraag

Ils _______ manger une glace. (willen)

Slide 22 - Open vraag

Elle _____ sortir tous les soirs. (pouvoir)
A
peux
B
peu
C
peut

Slide 23 - Quizvraag

Zet het werkwoord in de présent.
Elle (vouloir)
A
voulons
B
veux
C
voulu
D
veut

Slide 24 - Quizvraag

Zet het werkwoord in de présent.
Vous (vouloir)
A
peut
B
peuvent
C
voulons
D
voulez

Slide 25 - Quizvraag

Hoe zeg je in het Frans
'Zij heeft gewild'?
A
Elles ont voulou
B
Elles ont voulé
C
Elle a voulé
D
Elle a voulu

Slide 26 - Quizvraag

Hoe zeg je in het Frans
'Wij hebben gewild'?
A
Nous avons voulu
B
Ils sont voulu
C
Ils ont voulu
D
Nous sommes voulu

Slide 27 - Quizvraag

Les devoirs: 

Apprendre (leren)
apprendre  1 et 3

Faire (maken)
ex 7 et 8


Slide 28 - Tekstslide