1 (vieren) Afgelopen zaterdag ............................. opa zijn verjaardag.
2 (leven) De hele week .....................hij er al naar toe.
3 (eten) Om het te vieren............................ we in een restaurant.
4 (praten) Tijdens het eten .......................we gezellig met elkaar.
5 (drinken) Opa .........................er een glaasje wijn bij.
6 (lachen) Hij .......................... de hele tijd.