Week 6, les 1, 2mh

Welkom bij 
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 27 slides, met tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Welkom bij 

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
  • leerdoelen bespreken
  • huiswerk controleren
  • theorie voegwoorden uitleggen 

Slide 2 - Tekstslide

Na deze les
Aan het eind van deze les:

  • kan je voegwoorden herkennen

Slide 3 - Tekstslide

Huiswerk nakijken
Huiswerk:

Cursus 5 Grammatica
§ 3 WS Voegwoorden
opdracht 3, 4 en 5


Slide 4 - Tekstslide

Voegwoorden
  • Voegwoorden zijn een soort cement.
  • Je kunt met voegwoorden zinnen of woorden aan elkaar plakken.

Voorbeelden:
En, maar, of, want, dus, omdat, hoewel, als, terwijl, nadat, voordat, zodat, sinds, totdat, zoals, alsof, dan, toen, sinds, zodra.

Slide 5 - Tekstslide

Voegwoorden
  • vaak na een komma
  • voor het voegwoord en staat (bijna) nooit een komma

Slide 6 - Tekstslide

Samen aan de slag
§ 3 Voegwoorden
Online 
Opdracht 6c, 7c

Slide 7 - Tekstslide

Zinsdelen herhaling jaar 1
  • zinsdelen
  • persoonsvorm
  • onderwerp
  • werkwoordelijk gezegde
  • lijdend voorwerp 

Slide 8 - Tekstslide

Persoonsvorm (pv)
In een zin staat altijd eee persoonsvorm. Een persoonsvorm kun je op twee manieren vinden.
1. Zet de zin in een andere tijd.  Het woord dat verandert is de persoonsvorm.
Kim kan goed zwemmen.
Kim kon goed zwemmen.

2.Maak van de zin een vraagzin. het woord dat vooraan komt te staan is de persoonsvorm.
Piet kookt graag pasta.
Kookt Piet graag pasta?

De persoonsvorm is altijd een werkwoord, de persoonsvorm is altijd één woord.

Slide 9 - Tekstslide

Zinsdelen
  •   Zinnen zijn gemaakt van zinsdelen. Een zinsdeel kan bestaan uit één
   woord, maar ook uit een groepje woorden die bij elkaar horen.

  •   Voor de persoonsvorm staat nooit meer dan één zinsdeel.

  •   Je vindt de zinsdelen door de zinsdeelproef te doen: je verandert
   een paar keer de volgorde van de zin. Wanneer je één woord of een
   groepje woorden voor de persoonsvorm kunt zetten, is dat een
   zinsdeel, net als de persoonsvorm zelf.


Slide 10 - Tekstslide

Zinsdelen, hoe dan?
Hoe doe je dat nou?
  1. Zoek de persoonsvorm. Zet hiervoor en hierachter een streepje.
 Dit weekend | gaan | we naar de Efteling.
   
 2.Kijk welke delen van de zin voor de persoonsvorm kunnen. Verander een paar keer de                volgorde van de zin. Welke stukjes van de zin moeten altijd bij elkaar blijven?
We | gaan | dit weekend | naar de Efteling.
Naar de Efteling| gaan | we | dit weekend.
Gaan | we | dit weekend | naar de Efteling?
Dit weekend | gaan | we | naar de Efteling.





Slide 11 - Tekstslide

Onderwerp
Zinnen bestaan uit zinsdelen. Het onderwerp (ow) is zo’n zinsdeel.
Vrijwel iedere zin heeft een onderwerp.
Het onderwerp is vaak iemand of iets die iets doet: de jongen, de boom, de auto, het weer, de brandweermannen.

Slide 12 - Tekstslide

Hoe vind je het onderwerp
  1. Zoek de persoonsvorm.                                                                                                                                 Vanmorgen heeft mijn zus bij de bakker een brood gekocht. 
  2. Zet streepjes tussen de zinsdelen van de zin.                                                                                 Vanmorgen / heeft / mijn zus / bij de bakker / een brood / gekocht. 
  3. Vraag: wie (of wat) + persoonsvorm?                                                                                                               Wie heeft?  
  4. Het antwoord op die vraag is de persoonsvorm. 
        Antwoord = mijn zus is dus onderwerp.

Slide 13 - Tekstslide

Voorbeelden
Volkomen onverwachts sprong hij van zijn paard.

1. persoonsvorm = sprong
2. Volkomen onverwachts / sprong / hij / van zijn paard.
3. Stel de vraag: wie sprong?
4. onderwerp = hij.

De hond sluipt door het bos.
1. persoonsvorm = sluipt
2. De hond / sluipt / door het bos.
3. Stel de vraag: wie sluipt?
4. onderwerp = de hond.



Slide 14 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde

  • Zinnen bestaan uit zinsdelen. De persoonsvorm (pv) en het onderwerp (ow) ken je al. Een nieuw zinsdeel is het werkwoordelijk gezegde (wg).

  • Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden uit de zin.

  • Het werkwoordelijk gezegde (wg) zegt wat het onderwerp doet of overkomt: vallen, eet, fietst, lacht, wandelen.

Slide 15 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde (wg) bestaat uit:



persoonsvorm + alle andere werkwoorden uit de zin

Soms hoort bij het werkwoord het woordje ‘te’ of ‘aan het’.
Bijvoorbeeld: staat te kijken, is aan het koken.

Slide 16 - Tekstslide

Hoe vind je het werkwoordelijk gezegde?

In de volgende zinnen is het werkwoordelijk gezegde (wg) vetgedrukt. De persoonsvorm is onderstreept.
1. Dit weekend| wil | ik (ow) | een nieuwe spijkerbroek | gaan kopen.
    pv = wil
    ow = ik
    wg = wil gaan kopen
2. De lerares| kijkt | met de rode pen | onze proefwerken | na.
    pv = kijkt
    ow = de lerares
    wg = kijkt na (want het hele werkwoord is ‘nakijken’)
Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp ‘doet’ of ‘overkomt’. 

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

Lijdend voorwerp (lv)

  • Bijna alle zinnen hebben een onderwerp en een gezegde.
  • Een zin kan meer zinsdelen hebben, bijvoorbeeld een lijdend voorwerp (lv).
  • Het lijdend voorwerp komt voor in zinnen waar iets of iemand wat ‘overkomt’ of ‘ondergaat’.
  • De persoon die iets ‘overkomt’ of het voorwerp dat iets ‘ondergaat’, is het lijdend voorwerp.

Janne (ow) | heeft | haar klasgenoot (lv)| gepest | via Whatsapp.
(haar klasgenoot ‘overkomt’ iets, zij wordt namelijk gepest)

Wanneer | stuur | je (ow) | de brugklasouders | de nieuwsbrief (lv)?
(de nieuwsbrief ‘ondergaat’ iets, deze wordt namelijk weggestuurd)

Slide 19 - Tekstslide

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

1. Noteer eerst pv, ow en wg.
2. Stel dan de vraag:
Wat (soms: Wie) + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.
 Bijvoorbeeld:
Wanneer | stuur | je (ow) | de brugklasouders | de nieuwsbrief (lv)?
pv = stuur
ow = je
wg = stuur
lv = wat stuur je (de brugklasouders)?  de nieuwsbrief


Slide 20 - Tekstslide

Lijdend voorwerp?

Tip!
Het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel (aan, achter, bij, in, langs, naast, onder, op, over voor etc.)

Let op!
Niet in alle zinnen staat een lijdend voorwerp.
Karst | wilde | de hele avond | zingen.
pv = wilde
wg = wilde zingen
ow = Karst
lv = Wat of wie wilde Karst zingen? Dat staat niet in de zin, dus is er geen lv.


Slide 21 - Tekstslide

Alles op een rij
zinnen ontleden
1. Zoek en onderstreep de persoonsvorm (pv). Doe dit door de zin van tijd te veranderen. De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
2. Zet zinsdeelstrepen. Eerst voor en achter de persoonsvorm. Verander verder de woordvolgorde van de zin en zet de andere strepen.
3. Zoek het werkwoordelijk gezegde(wg). Dit zijn alle werkwoorden uit de zin.
4. Zoek het onderwerp (ow). Stel de vraag: wie/wat + pv + wg? Het onderwerp doet altijd iets in de zin.
5. Zoek het lijdend voorwerp(lv). Stel de vraag: wie/wat + pv + ow + wg? Met het lijdend voorwerp wordt iets gedaan. Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp.

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Aan de slag
Online
Cursus 5 Grammatica

§ Zinsdelen, herhaling van vorig jaar
Opdracht 1,2,3 en 4

Slide 24 - Tekstslide

Vragen?
Zijn er nog vragen over deze les?

Slide 25 - Tekstslide

Je weet nu
  •  voegwoorden te herkennen 

Slide 26 - Tekstslide

Einde les
Huiswerk:
§ 3 Voegwoorden
Opdracht 5

Slide 27 - Tekstslide