Voorzetsels en persoonwoorden

• NT2
• Middelbare school
• vmbo lwoo
• Leerjaar 1

Grammatica

Je weet wat voorzetsels zijn.
Je kent de persoonwoorden.

De jongen en de doos.
ken je nog meer voorzetsels?

Voorzetsel

De  rode woorden  zijn een voorzetsel 

IN de kast

OP de kast

NAAST de kast

ONDER de tafel

VOOR de tafel

BIJ de tafel

NAAST de tafel

Er zijn verschillende voorzetsels....

1. staat voor een plaats (waar?)

(voor de tafel, achter de tafel, op de tafel)

2. staat voor de tijd (wanneer?)

(om negen uur, tot acht uur, na zes uur)

3. hoort bij een werkwoord (ik feliciteer jou met je verjaardag)

Plaats

Voor

op

bij

naar

in

achter

tussen

naast

tegen

onder

Tijd

tot

na

om

meer voorbeelden

De fiets is van mij.

De hond springt over de sloot.

Dit boek is voor jou.

Vanavond ga ik vroeg naar bed.

De leerlingen luisteren naar de docent.

Wat is het persoonlijke voornaamwoord in de zin?
Hij maakt de opdrachten.

1. maakt
2. de
3. hij
4. opdrachten

Jullie worden steeds beter.

1. jullie
2. steeds
3. worden
4. beter

Ik ga naar jou.

1. ik
2. jou
3. ga
4. ik en jou

Ik fiets op de straat.
voorzetsel =

1. ik
2. fiets
3. op
4. straat

De jongen stapt in de bus.

1. jongen
2. stapt
3. in
4. bus

Wat is GEEN voorzetsel?

1. in
2. boek
3. achter
4. naar

Welk voorzetsel moet in de zin?
De training begint ....... 19.00.

1. in
2. bij
3. op
4. om

Welk voorzetsel?
Morgen komt mijn vriendin .... mij eten.

1. bij
2. voor
3. in
4. naar

Welk voorzetsel?
...... november komt de maand december.

1. voor
2. naar
3. na
4. naast

Welk voorzetsel?
Hij geeft een taart .... zijn moeder.

1. naar
2. aan
3. bij
4. voor

Welk voorzetsel?
De oefening staat ..... bladzijde 16.

Welk voorzetsel?
Wanneer ga jij ....... huis?