In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Examentraining
Slide 1 - Tekstslide
Wat voor beweging maakt de parachutist op dit moment?
A
Eenparige beweging
B
Versnelling
C
Vertraging
Slide 2 - Quizvraag
Op 4 s is er sprake van een:
A
eenparige beweging
B
versnelde beweging
C
vertraagde beweging
D
stilstand
Slide 3 - Quizvraag
Hoeveel afstand legt het voertuig af in de eerste 4 seconden
A
16 meter
B
10 meter
C
12 meter
D
geen afstand
Slide 4 - Quizvraag
Hoe groot is de versnelling tussen 2 en 3 seconden
A
4 m/s^2
B
3 m/s^2
C
2 m/s^2
D
0 m/s^2
Slide 5 - Quizvraag
Welke beweging is hiernaast rood gemarkeerd?
A
Stilstand.
B
Constante snelheid.
C
Versnelling.
D
Vertraging.
Slide 6 - Quizvraag
Op welk tijdstip staat het voertuig stil
A
t = 0 s
B
t = 8 s
C
t= 8 tot 12 s.
D
t = 6 s.
Slide 7 - Quizvraag
Wanneer teken je een raaklijn in een x-t diagram?
A
Als je de gemiddelde snelheid wilt weten
B
Als je de snelheid op dat tijdstip wilt weten
C
Als je de versnelling op dat tijdstip wilt weten
D
Als je de afstand wilt bepalen die een voertuig aflegt
Slide 8 - Quizvraag
Hoe groot is je versnelling tijdens een vrije val?
A
3,6 m/s2
B
6,3 m/s2
C
8,9 m/s2
D
9,8 m/s2
Slide 9 - Quizvraag
Wat stelt de steilheid in een x,t-diagram voor?
A
de snelheid
B
de versnelling
C
de verplaatsing
D
de afgelegde weg
Slide 10 - Quizvraag
Met de hokjesmethode (of oppervlaktemethode) kun je de … bepalen uit een (v,t)-grafiek.
A
tijd
B
afstand
C
snelheid
D
versnelling
Slide 11 - Quizvraag
Bereken de totale weerstand (vervangings- weerstand) van de schakeling hiernaast.
A
6,7 Ω
B
100 Ω
C
48,3 Ω
D
53,3 Ω
Slide 12 - Quizvraag
Bereken de spanning over R1 en R4
A
R1 = 32 V en R4 = 32 V
B
R1 = 6 V en R2 = 18V
C
R1 = 6 V en R4 = 6 V
D
Geen van de antwoorden is goed.
Slide 13 - Quizvraag
Hoe groot is I 3?
A
0,8 A
B
1,3 A
C
0,5 A
D
7,0 A
Slide 14 - Quizvraag
Stel R1 is gemaakt van koperdraad. De diameter van de draad is 4,0 mm, Bereken de lengte van de draad.
A
7,4 km
B
0,014 m
C
1,8 km
D
0,035 m
Slide 15 - Quizvraag
Bij het verval van Protactinium-231 ontstaat, naast de straling..
A
U-231
B
Pa-227
C
Th-231
D
Ac-227
Slide 16 - Quizvraag
Wat is alfa straling
A
Elektron
B
Helium deeltje
C
EM straling
D
Heliumkern
Slide 17 - Quizvraag
Hiernaast de weergave van alfa-straling, ofwel een Helium-kern. Waar staan de getallen 2 en 4 voor?
A
2 voor het aantal protonen en 4 voor het aantal neutronen.
B
2 voor het aantal neutronen en 4 voor het aantal protonen.
C
2 voor het aantal protonen en 4 voor het massagetal.
D
2 voor het aantal neutronen en 4 voor het massagetal.
Slide 18 - Quizvraag
Hoe kun je een element herkennen
A
Atoomnummer
B
Aantal elektronen
C
Massagetal
D
Zowel antwoord A als C
Slide 19 - Quizvraag
Hoeveel Joule is 1,0 eV
A
1,6 E -19 J
B
1,6 E 13 J
C
!,6 E -13 J
D
1,6 E 19 J
Slide 20 - Quizvraag
Polonium -210 is een radioactief element. We schieten één extra neutron in de kern. Wat is nu het massagetal?
A
210
B
209
C
211
D
214
Slide 21 - Quizvraag
Bij welk type straling is de stralingsdosis gelijk aan de dosisequivalent.
A
Alfa
B
Alfa en gamma
C
Alfa en Beta
D
Beta en gamma
Slide 22 - Quizvraag
Wat is de eenheid van stralingsdosis
A
Gy
B
J
C
Sv
D
J/kg
Slide 23 - Quizvraag
Wat is de snelheid van elektromagnetische golven zoals radiosignalen?
A
3,0*10^8 m/s
B
343 m/s
C
oneindig groot
D
hangt af van de temperatuur
Slide 24 - Quizvraag
Als de frequentie van een radiogolf omhoog gaat wat gebeurt er dan met de golflengte?
A
niets
B
gaat ook omhoog
C
gaat juist omlaag
D
niet te voorspellen
Slide 25 - Quizvraag
A
Beide stellingen zijn waar.
B
Stelling I. is waar.
Stelling II. is niet waar.
C
Stelling I. is niet waar.
Stelling II. is waar.
D
Beide stellingen zijn niet waar.
Slide 26 - Quizvraag
A
Beide stellingen zijn waar.
B
Stelling I. is waar.
Stelling II. is niet waar.
C
Stelling I. is niet waar.
Stelling II. is waar.
D
Beide stellingen zijn niet waar.
Slide 27 - Quizvraag
A
Beide stellingen zijn waar.
B
Stelling I. is waar.
Stelling II. is niet waar.
C
Stelling I. is niet waar.
Stelling II. is waar.
D
Beide stellingen zijn niet waar.
Slide 28 - Quizvraag
A
Beide stellingen zijn waar.
B
Stelling I. is waar.
Stelling II. is niet waar.
C
Stelling I. is niet waar.
Stelling II. is waar.
D
Beide stellingen zijn niet waar.
Slide 29 - Quizvraag
Zie de twee signalen hiernaast. I. Signaal A is een weergave van een FM signaal. II. De grote pijl geeft de trillingstijd van het gemoduleerde signaal weer, de kleine pijl die van de draaggolf.
A
Beide stellingen zijn waar.
B
Stelling I. is waar.
Stelling II. is niet waar.
C
Stelling I. is niet waar.
Stelling II. is waar.
D
Beide stellingen zijn niet waar.
Slide 30 - Quizvraag
Wat gebeurt er met een voorwerp als: De voortstuwende kracht groter is dan alle tegenwerkende krachten samen:
A
Het versnelt
B
Het vertraagd
C
De snelheid blijft constant
Slide 31 - Quizvraag
Hiernaast staat de gravitatie kracht als functie van de afstand. Bij een 2 keer zo grote afstand wordt Fg:
A
2 keer zo groot
B
4 x zo klein
C
4 keer zo groot
D
kun je niet weten
Slide 32 - Quizvraag
Wat stelt de oppervlakte onder een F,u-diagram voor?
A
De totale uitrekking
B
De maximale veerkracht
C
De arbeid die de veerkracht heeft geleverd
D
Het heeft geen natuurkundige betekenis
Slide 33 - Quizvraag
In de figuur hiernaast een foto van een golf die op tijdstip t = 0,0 s links bij de stip is begonnen. De volgende vragen gaan over deze golf.
Voor de amplitude van de trilling die deze golf heeft veroorzaakt geldt:
A
A = 2,0 m
B
A = 3,6 m
C
A = 4,0 m
D
A = 7,2 m
Slide 34 - Quizvraag
Halveringstijd
Na hoeveel seconden is de activiteit van deze stof gehalveerd?
T = ?
Slide 35 - Tekstslide
Na hoeveel seconden is de activiteit van de stof op de vorige pagina gehalveerd?
A
8 seconde
B
40 seconde
C
15 seconde
D
16 seconde
Slide 36 - Quizvraag
Wat is de nuttige energie van dit apparaat?
A
chemische energie
B
stralingsenergie
C
bewegingsenergie
D
elektrische energie
Slide 37 - Quizvraag
Een gloeilamp levert 20J aan warmte. Het rendement is 30%. Hoeveel energie wordt verbruikt?
A
20 x 0,30 --> 6,0 J
B
20 / 0,30 --> 67 J
C
20 x 0,70 --> 14 J
D
20 / 0,70 --> 29 J
Slide 38 - Quizvraag
In de figuur hiernaast een foto van een golf die op tijdstip t = 0,0 s links bij de stip is begonnen. De volgende vragen gaan over deze golf.
Op tijdstip t = 0,0 is de golf begonnen met...
A
... naar boven te bewegen.
B
... naar beneden te bewegen.
C
... niets: de golf stond toen even stil.
D
.. je hebt de weinig info om deze vraag te antwoorden.
Slide 39 - Quizvraag
In de figuur hiernaast een foto van een golf die op tijdstip t = 0,0 s links bij de stip is begonnen. De volgende vragen gaan over deze golf.
Voor het punt aangegeven met de letter A geldt:
A
Dit punt beweegt op dit moment omlaag.
B
Dit punt beweegt op dit moment omhoog.
C
Dit punt staat op dit moment even stil.
D
Je hebt niet genoeg informatie om antwoord te geven.
Slide 40 - Quizvraag
In de figuur hiernaast een foto van een golf die op tijdstip t = 0,0 s links bij de stip is begonnen. De volgende vragen gaan over deze golf.
Voor de golflengte λ van deze golf geldt:
A
λ = 2,0 m
B
λ = 3,5 x 2,0 = 7,0 m
C
λ = 8 x 2,0 / 2,5 = 6,4 m
D
λ = 8 x 2,0 / 2,25 = 7,1 m
Slide 41 - Quizvraag
Hoe noemt men de energie die ontstaat wanneer je de hoogte in gaat?
A
zwaarte energie
B
kinetische energie
C
chemische energie
D
geen van bovenstaande antwoorden is juist
Slide 42 - Quizvraag
Welke formule hoort bij kinetische energie?
A
E = m x g x h
B
E = 1/2 x m x v^2
C
E = r x V
D
E = r x m
Slide 43 - Quizvraag
In welke tabel in BINAS kun je de stookwaarden van vloeistoffen vinden?
Slide 44 - Open vraag
Bij een botsing kan een airbag levens redden. zonder airbag begint het afremmen namelijk vanaf het moment dat het hoofd het stuurwiel raakt. het stuurwiel is gemaakt van een hard materiaal en geeft dus niet mee. bij een airbag begint het afremmen vanaf het moment dat het hoofd de airbag raakt, tot dat deze is ingedeukt en de persoon als nog het stuur raakt.
A
de remweg wordt kleiner
B
de remweg wordt groter
C
de remweg blijft gelijk, een airbag is alleen zachter