AG3 H6 functiewoorden

Functiewoorden
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Functiewoorden

Slide 1 - Tekstslide

Programma
Absenties
Filmpje functiewoorden
Oefenen functiewoorden 
Maken opdracht 2 in LessonUp
Maken opdracht 3: zelf

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Aanleiding
A
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.
B
Vaststelling van een feit of een verschijnsel.
C
Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
D
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.

Slide 4 - Quizvraag

Constatering
A
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.
B
Vaststelling van een feit of een verschijnsel.
C
Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip.

Slide 5 - Quizvraag

Relativering
A
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.
B
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.
C
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren
D
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.

Slide 6 - Quizvraag

Definitie
A
Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip.
B
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren.
C
Nadenken over wat het beste is.
D
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.

Slide 7 - Quizvraag

Conclusie
A
Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander.
B
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.
C
Vaststelling van een feit of verschijnsel.
D
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.

Slide 8 - Quizvraag

Tegenwerping
A
Laten zien dat een argument niet juist is.
B
Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander.
C
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.
D
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.

Slide 9 - Quizvraag

Voorwaarde
A
Aangeven wat je aan iets hebt, hoe je het kunt gebruiken.
B
Iets wat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren.
C
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.
D
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening minder scherp te maken.

Slide 10 - Quizvraag

Weerlegging
A
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is.
B
Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp
C
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
D
Formulering van een probleem met de bedoeling het te gaan oplossen

Slide 11 - Quizvraag

Voorbehoud
A
Aangeven wat je aan iets hebt, hoe je het kunt gebruiken.
B
Voorwaarde of beperking bij een toezegging
C
De gevolgen die voortvloeien uit een maatregel of verschijnsel.
D
Nadenken over wat het beste is.

Slide 12 - Quizvraag

Uitwerking
A
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
B
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.
C
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is
D
Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen een functiewoord en een signaalwoord?

Slide 14 - Open vraag

Tekst 2
Tekst 3
Tekst 4
Tekst 5
A: Aanbeveling
B: Aanleiding
C: Afweging
D: Anektdote
E: Contstatering
F: Verklaring

Slide 15 - Sleepvraag

Maken 
Opdracht 3, p. 231

Slide 16 - Tekstslide