Reken blokken les 2.4 geld reg

Les 2.4 Geld
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
RekenenMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Les 2.4 Geld

Slide 1 - Tekstslide

H: Grootheden en eenheden

Slide 2 - Tekstslide

Les 2.1
Een grootheid is iets wat je kunt meten. De waarde van een grootheid wordt weergegeven met een getal en een eenheid.
Een eenheid is waar je grootheden in meet.


Slide 3 - Tekstslide

H2: Grootheden en eenheden
  • Temperatuur
  • Lengte
  • Gewicht
  • geld
  • Tijd

Slide 4 - Tekstslide

 les 2.4 geld

Slide 5 - Tekstslide

Kees koopt 2 stuks pizza van € 7,99 en 1 fles cola van € 1,49. Hij heeft €20 in zijn zak.
Is het genoeg om contant te betallen?
A
ja
B
nee

Slide 6 - Quizvraag

Schattend rekenen

Soms is het handig om schattend te rekenen. Als je wilt weten of je wel genoeg geld bij je hebt, maak je eerst een schatting van het totaalbedrag.  Bijvoorbeeld: van € 4,99 maak je € 5,00. Je schrijft € 4,99 ≈ € 5,00.

Slide 7 - Tekstslide

1 K = ....€
A
10
B
100
C
1000
D
10000

Slide 8 - Quizvraag

1 ton = €....
A
1000
B
10000
C
100000
D
10

Slide 9 - Quizvraag

1 stuk banaan kost 99
A
cent
B
C
k
D
ton

Slide 10 - Quizvraag

Een rijtjeshuis kost gemiddeld ongeveer
A
1 ton
B
3 ton
C
10 ton
D
1000 ton

Slide 11 - Quizvraag

Een rijbewijs kost gemiddeld ongeveer
A
2 tot 3 K
B
10 K
C
1 ton
D
€1000

Slide 12 - Quizvraag

Precies rekenen
Geldbedragen worden genoteerd met twee cijfers achter de komma. Hele geldbedragen kunnen op verschillende manieren geschreven worden, bijvoorbeeld:

25
25,-
25,00

Slide 13 - Tekstslide

Precies rekenen
De rekenmachine laat 'overbodige' nullen achterwege. Wanneer je bijvoorbeeld 5,95 + 6,95 invoert, toont je rekenmachine als antwoord 12,9. Bij het opschrijven van het geldbedrag als antwoord gebruik je die nul wel: € 12,90.

Slide 14 - Tekstslide

Afronden
Veel geldbedragen worden verrekend via Tikkie, iDEAL of pinnen. Je betaalt dan het precieze bedrag.

Slide 15 - Tekstslide

Je moet €93,02 betallen. Hoeveel betaal je contant?
A
€93,-
B
€94,-
C
€93,05
D
€93,10

Slide 16 - Quizvraag

Je moet €3,03 betallen. Hoeveel betaal je contant?
A
€3,-
B
€3,05
C
€4,-
D
€2,-

Slide 17 - Quizvraag

Je moet €77,17 betallen. Hoeveel betaal je contant?
A
€77,15
B
€77,10
C
€77,20
D
€77

Slide 18 - Quizvraag

Je moet €5,99 betallen. Hoeveel betaal je contant?
A
€5,-
B
€6,-
C
€5,50
D
€5,90

Slide 19 - Quizvraag

Afronden
Bij contant afrekenen, bijvoorbeeld in de winkel of op de markt. Dan wordt er afgerond op 5 of 10 cent.
01 of ,02 → afronden op ,00 (bijv: € 22,92 wordt € 22,90).
03 of ,04 → afronden op ,05 (bijv: € 32,83 wordt € 32,85).
06 of ,07 → afronden op ,05 (bijv: € 17,87 wordt € 17,85).
08 of ,09 → afronden op ,00 (bijv: € 99,98 wordt € 100,00).

Slide 20 - Tekstslide

 les 2.2

Slide 21 - Tekstslide

 les 2.1

Slide 22 - Tekstslide