2V - Spelling 2

Bijles Nederlands
Woensdag 9 maart
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Bijles Nederlands
Woensdag 9 maart

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?

  • Hoofdletters en leestekens
  • Werkwoordspelling 

Slide 2 - Tekstslide

Spelling H5 - lastige leestekens
Je gebruikt hoofdletters en leestekens om een tekst beter leesbaar te maken.

Hoofletter
  • aan het begin van een zin: Op de snelweg staat een lange file.
  • bij namen: Klaas van Boven, Greenpeace, Hoofdstraat, Urk, België, Noordzee
  • bij woorden die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid: Duits, West-Friese, 

LET OP: Géén hoofdletter krijgen de namen van dagen, maanden, seizoenen en windstreken: vrijdag, oktober, herfst, westen

Slide 3 - Tekstslide

Spelling H5 - lastige leestekens
Je gebruikt hoofdletters en leestekens om een tekst beter leesbaar te maken.

Je eindigt een zin met een punt, een vraagteken of een uitroepteken:
  • een punt komt aan het einde van een gewone zin: Jesse houdt van games.
  • Een vraagteken komt na een vraag: Hoe laat vertrekken we?
  • Met een uitroepteken geef je een zin extra nadruk: Kijk uit voor die auto!

Je zet een komma:
  • tussen twee persoonsvormen: Als jij de jassen haalt, ga ik betalen.
  • tussen de delen van een opsomming: Lea spreekt Nederlands, Frans, Engels en Duits
  • tussen een naam of een uitroep en de rest van de zin: Heb jij je huiswerk al af, Ewoud? Stop eens, ik heb een lekke band!
  • voor verbindingswoorden als doordat, maar, nadat, omdat, terwijl, want, voordat, zodra, zodat. 

Slide 4 - Tekstslide

Spelling H5 - lastige leestekens
Je gebruikt hoofdletters en leestekens om een tekst beter leesbaar te maken.

Je eindigt een zin met een punt, een vraagteken of een uitroepteken:
  • een punt komt aan het einde van een gewone zin: Jesse houdt van games.
  • Een vraagteken komt na een vraag: Hoe laat vertrekken we?
  • Met een uitroepteken geef je een zin extra nadruk: Kijk uit voor die auto!

Je zet een komma:
  • tussen twee persoonsvormen: Als jij de jassen haalt, ga ik betalen.
  • tussen de delen van een opsomming: Lea spreekt Nederlands, Frans, Engels en Duits
  • tussen een naam of een uitroep en de rest van de zin: Heb jij je huiswerk al af, Ewoud? Stop eens, ik heb een lekke band!
  • voor verbindingswoorden als doordat, maar, nadat, omdat, terwijl, want, voordat, zodra, zodat. 

Slide 5 - Tekstslide

Spelling H5 - lastige leestekens
Dubbele punt: kondigt iets aan.
  • een citaat (directe rede): De jongen vroeg: 'Waar is het zwembad?'
  • een opsomming: Alinda leest van alles: romans, thrillers en stripboeken.
  • een uitleg of toelichting: Ik sport drie keer per week: dat is goed voor de conditie. 

Je gebruikt aanhalingstekens als je de directe rede gebruikt. Je geeft dan iemand woorden letterlijk weer. Om het citaat zelf zet je aanhalingstekens. Je kondigt het citaat aan met een dubbele punt:
  • Vlad zei: 'Ik word later profvoetballer.'
  • 'Ik word later proefvoetballer', zei Vlad.

Indirecte rede: Vlad zei dat hij later profvoetballer wordt. 

Slide 6 - Tekstslide

Spelling H5 - lastige leestekens
Aanhalingstekens:
  • bij citaten:
              'Ik kan vanavond niet mee', zei Anton. 'Ik moet werken.'
              'Als je meedoet met het toernooi,' vertelde Colin, 'moet je je wel opgeven.'
              'Fiets jij mee?', vroeg Dieke aan Cas. 
  • als het woord zelf bedoeld wordt en niet de betekenis: Het woord 'ijs' doet me aan de zomer denken.
  • als het woord op een speciale manier gebruikt wordt: De agent zei dat hij die 'lieve jongen' wel zou inrekenen. 


Slide 7 - Tekstslide

Plaats hoofdletters en leestekens waar dat nodig is.
Opdracht

Slide 8 - Tekstslide

onderzoekers van de vrije universiteit in amsterdam hebben de grootste romeinse muntschat bij elkaar gezocht die ooit in nederland is aangetroffen

Slide 9 - Open vraag

het gaat om de gouden munten die rond 460 na christus zijn begraven in lienden in de betuwe

Slide 10 - Open vraag

dat maakt de schat uniek en zeer bijzonder zei archeoloog stijn heeren vrijdag bij de presentatie in museum het valkhof in nijmegen

Slide 11 - Open vraag

Grammatica zinsdelen

Slide 12 - Woordweb

Vandaag
  • Je weet hoe je de persoonsvorm kan vinden 
  • Je weet hoe je het onderwerp kan vinden 
  • Je weet hoe je het gezegde kan vinden 
  • Je weet hoe je het lijdend voorwerp kan vinden 
  • Je weet hoe je het meewerkend voorwerp kan vinden 
  • Je weet hoe je de bijwoordelijke bepaling kan vinden 

Slide 13 - Tekstslide

Persoonsvorm
  • De persoonsvorm vind je door de zin van tijd te veranderen. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
  • De persoonsvorm is een zinsdeel. Voor de persoonsvorm kan maximaal 1 zinsdeel staan. De persoonsvorm kan ook aan het begin van de zin staan; dan staat er dus geen zinsdeel voor. 

Slide 14 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Koperen draden kunnen goed elektriciteit begeleiden.
A
goed
B
begeleiden
C
draden
D
kunnen

Slide 15 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de zin: Waarom zouden vrouwelijke militairen volgens jou geen generaal mogen worden?
A
zouden
B
mogen
C
worden
D
geen generaal mogen worden

Slide 16 - Quizvraag

Zinsdelen
Een zin verdeel je volgens een aantal stappen in zinsdelen:
1. De persoonsvorm is 1 zinsdeel
2. Alles wat voor de persoonsvorm staat vormt 1 zinsdeel
3. Alle andere werkwoorden in de zin vormen samen 1 zinsdeel
4. Alle woorden die samen voor de persoonsvorm zouden kunnen staan, vormen samen 1 zinsdeel. 

Slide 17 - Tekstslide

Verdeel de zin in zinsdelen:
Zo’n smartphone lijkt me voor reizigers bijzonder handig.

Slide 18 - Open vraag

Verdeel de zin in zinsdelen:
De mens zou de malariamug volledig kunnen uitroeien.

Slide 19 - Open vraag

Onderwerp
Het onderwerp van de tekst vind je door antwoord te geven op de vraag: wie/wat + pv? 

De persoonsvorm heb je al in een eerdere stap gevonden, dus dit vul je in in de vraag. 

Slide 20 - Tekstslide

Wat is het onderwerp? Mijn oude kat gaat waarschijnlijk binnenkort dood.
A
Mijn oude kat
B
kat
C
gaat dood
D
waarschijnlijk binnenkort

Slide 21 - Quizvraag

Gezegde
Het gezegde zijn alle werkwoorden in de zin, dus de persoonsvorm samen met de andere werkwoorden. 

Als er maar één werkwoord in de zin staat dan is dat zowel je persoonsvorm als je gezegde. 

Slide 22 - Tekstslide

Sleep alle werkwoorden naar 'werkwoorden' alles wat geen werkwoord is sleep je naar 'geen werkwoord'.
timer
0:45
Werkwoorden
Geen werkwoord
huis
goede bedoelingen
verhuizen
heb willen houden
zijn
zijn hond

Slide 23 - Sleepvraag

Lijdend voorwerp
Een lijdend voorwerp kan in de zin staan, maar dat hoeft niet. Het lijdend voorwerp vind je door antwoord te geven op de vraag wie/wat + pv + o + overige werkwoorden?

Slide 24 - Tekstslide

Noem het lijdend voorwerp:
Die oude opa geeft zijn kleinzoon een mooie teddybeer cadeau.

Slide 25 - Open vraag

Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp kan in een zin staan, maar dat hoeft niet.  Het meewerkend voorwerp (mv) kun je vinden door de volgende vraag te stellen: 
mv: aan/voor wie + wwg + ow + (lv)?

Let op: Het voorzetsel 'aan' of 'voor' kan bijna altijd worden weggelaten of toegevoegd bij het meewerkend voorwerp.

Slide 26 - Tekstslide

Noem het meewerkend voorwerp:
Heeft die jongen zijn moeder nou een kus gegeven of niet?

Slide 27 - Open vraag

Bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling (bwb) kan in een zin staan, maar dat hoeft niet. Er kunnen ook meerdere bijwoordelijke bepalingen (bwb) in een zin staan.
Alles wat je overhoudt na het benoemen, noem je bwb. Bijwoordelijke bepalingen zijn vaak plaatsen of tijden, maar het kan van alles zijn.

Slide 28 - Tekstslide

Benoem: persoonsvorm, onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling

Mijn moeder geeft mijn zusje een kom soep.

Slide 29 - Open vraag

Benoem: persoonsvorm, onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling

Ik zal in de nabije toekomst ongetwijfeld een tijdje in een woonboot gaan wonen.

Slide 30 - Open vraag

Benoem: persoonsvorm, onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling

Wanneer biedt deze sportclub alle vrijwilligers en feestavond aan in de nieuwe kantine?

Slide 31 - Open vraag

Benoem: persoonsvorm, onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling

Na dit teleurstellende seizoen zal PSV vermoedelijk de trainer ontslaan.

Slide 32 - Open vraag