Taalverzorging H1 en 2 - GL 3

Taalverzorging
Herhaling H1 en 2
Zinsdelen
Leestekens
Samengestelde zinnen
Persoonsvormen in samengestelde zinnen
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Taalverzorging
Herhaling H1 en 2
Zinsdelen
Leestekens
Samengestelde zinnen
Persoonsvormen in samengestelde zinnen

Slide 1 - Tekstslide

Zinsdelen - persoonsvorm
Er zijn twee manieren om de persoonsvorm te vinden:
- Maak een vraagzin; de persoonsvorm komt dan helemaal vooraan te staan.
- Doe de tijdproef; zet de zin in een andere tijd (van verleden tijd naar tegenwoordige tijd en van tegenwoordige tijd naar verleden tijd)

Slide 2 - Tekstslide

Zinsdelen - persoonsvorm
Belangrijk om te weten over de persoonsvorm: 
het is ALTIJD een werkwoord. 

Slide 3 - Tekstslide

Zinsdelen - onderwerp
Het onderwerp is te vinden door de volgende vraag te stellen:
Wie (soms: Wat) + persoonsvorm?

Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.

Belangrijk om te weten bij het onderwerp: In een zin in gebiedende wijs staat geen onderwerp. 

Slide 4 - Tekstslide

Zinsdelen -  gezegde
Het gezegde bestaat uit alle werkwoorden uit de zin. 

Belangrijk om te weten bij het gezegde: Ook de persoonsvorm is onderdeel van het gezegde.
Let hierbij op scheidbare werkwoorden. 

Slide 5 - Tekstslide

Zinsdelen - lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen: 
Wat (soms: Wie) + gezegde + onderwerp?
Het antwoord op deze vraag is het lijdend voorwerp.

Slide 6 - Tekstslide

Zinsdelen - meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
Aan wie (soms: Voor wie) + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Het antwoord op deze vraag is het lijdend voorwerp.

Slide 7 - Tekstslide

Zinsdelen - meewerkend voorwerp
Belangrijk om te weten bij het meewerkend voorwerp:
- Er kan alleen een meewerkend voorwerp in een zin staan als er ook een lijdend voorwerp is.
- Een meewerkend voorwerp is altijd een levend (of dood) wezen.

Slide 8 - Tekstslide

Zinsdelen - bijwoordelijke bepaling
De bijwoordelijke bepaling kun je vinden door de volgende vragen:
Waar? Waarheen? Waarover? Waarom? Waardoor? Waarvandaan? Wanneer? Hoe? Met wie?

Belangrijk om te weten bij de bijwoordelijke bepaling:
Er kunnen meerdere bijwoordelijke bepalingen in één zin staan. 

Slide 9 - Tekstslide

Zelf aan de slag
1. Marit en Linde gaan samen een cadeau kopen voor Susanne.
2. Ze vieren met elkaar Sinterklaas. 
3. Susanne heeft een boek gevraagd.
4. Marit en Linde kunnen het boek helaas niet vinden in de boekwinkel. 
5. De verkoopster geeft aan dat ze het boek kunnen bestellen. 

Slide 10 - Tekstslide

Leestekens - . ? !
Aan het eind van een zin gebruik je een punt. Wanneer je een vraagzin maakt, gebruik je aan het eind geen punt maar een vraagteken.
Een zin met die je extra nadruk wilt geven, eindig je met een uitroepteken in plaats van een punt. 

Slide 11 - Tekstslide

Leestekens - : '....'
Als je citeert, gebruik je daarbij een dubbele punt en aanhalingstekens. 

Dat wat letterlijk gezegd wordt, moet je tussen haakjes zetten.

Chantal vraagt aan Mark: 'Kom jij vanavond op mijn feestje?'

Slide 12 - Tekstslide

Leestekens - '...'
Wanneer het citaat vooraan staat, dan gebruik je geen dubbele punt. In plaats van die dubbele punt gebruik je dan een komma.

'Ja, ik kom graag op je feestje,' zei Mark tegen Chantal. 

Slide 13 - Tekstslide

Zelf aan de slag
1. we gaan naar spanje frankrijk en duitsland in de kerstvakantie
2. dat is een behoorlijk eind rijden zei joep
3. rachel antwoordde dat is het zeker maar gelukkig hebben we een goede auto

Slide 14 - Tekstslide

Samengestelde zinnen
In iedere zin staat een persoonsvorm.
Een zin met één persoonsvorm noem je een enkelvoudige zin.
Een zin met twee of meer persoonsvormen noem je een samengestelde zin. 
In een samengestelde zin heb je ook twee onderwerpen. 

Slide 15 - Tekstslide

Samengestelde zinnen
Je kunt van twee enkelvoudige zinnen een samengestelde zin maken. Hierbij gebruik je vaak een voegwoord, zoals: en, maar, of, want


Slide 16 - Tekstslide

Zelf aan de slag
1. Johan gaat verhuizen. Hij pakt zijn spullen in. 
2. Maaike reist met de trein. Ze koopt een kaartje bij de winkel.
3. Jan heeft zin om te gaan wielrennen. Rick heeft daar geen zin in. 

Slide 17 - Tekstslide

Persoonsvormen in samengestelde zinnen
In een samengestelde zin staan twee of meer persoonsvormen.
Je kunt deze op de volgende manieren vinden:
- kijk of je de tegenwoordige of de verleden tijd moet gebruiken
- kijk of je enkelvoud of meervoud moet gebruiken

Wanneer de persoonsvorm in de enkelvoud staat, moet het onderwerp ook in het enkelvoud. Dit is hetzelfde met meervoud. 

Slide 18 - Tekstslide

Zelf aan de slag
1. Justin en Karin (hebben) gisteren een goed gesprek, dit (vinden) zij allebei erg fijn.
2. Louise (gooien) de bal in de basket en haar moeder (juichen) haar toe.
3. De brandweerauto (rijden) keihard door rood en (vliegen) bijna uit de bocht. 

Slide 19 - Tekstslide

Ik ben helemaal klaar voor de toets van aankomende woensdag!
A
Ja, zeker
B
Nee, ik zou graag nog extra oefenen

Slide 20 - Quizvraag