onineles 27 november 2024

Naamvallen, voorzetels, werkwoorden met vaste naamval 27 november
HAVO/VWO3
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Naamvallen, voorzetels, werkwoorden met vaste naamval 27 november
HAVO/VWO3

Slide 1 - Tekstslide

In deze les zal ik de volgende onderwerpen  behandelen:

Introductie naamvallen
Voorzetsels 3e en 4e naamval
Keuzevoorzetsels  3 of 4  
Werkwoorden met vaste naamval

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Voorzetsels +3 en
 +4
präpositionen

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Link

m
v
o
mv
1e =ow
der
die
das
die
4e =lv
den
die
das
die
m
v
o
mv
1e= ow
ein
eine
ein
keine
4e = lv
einen
eine
ein
keine
Schema der-groep
Schema ein-groep



dies-, jen-, jed-, welch-, solch-, manch- all-




ein/kein, mein, dein, sein, ihr, unser, euer, ihr, Ihr

Slide 6 - Tekstslide

- 1. Onderwerp & nw deel van gezegde = 1e naamval

2. Lijdend voorwerp is de 4e naamval en na het meewerkend voorwerp (aan of voor) de 3e naamval : Ich gebe dem Mann ein Buch

3. na de voorzetsels 4e naamval: durch, für , ohne, um , bis, gegen, entlang
4. na voorzetels 3e naamval: mit, nach bei seit, von, zu außer, aus, entgegen, gegenüber
Alleen de uitgang van het mannelijk verandert in het lijdend vw. of na het voorzetsel 4e naamval. De andere blijven hetzelfde.

Zoek altijd eerst het voorzetsel!!!!!!!!!






e

Slide 7 - Tekstslide

Nach d... Ecke (v) gehen Sie zweimal links.
A
die
B
der
C
den
D
dem

Slide 8 - Quizvraag

Ich warte bei mein........Haus (o).
A
meinem
B
meinen
C
meine
D
mein

Slide 9 - Quizvraag

Hoffentlich hast du nichts für mein... Bruder (m) gekauft.
A
für mein
B
für meinem
C
für meine
D
für meinen

Slide 10 - Quizvraag

Du steigst am besten nach d........ Mann (m) in den Zug.
A
den
B
der
C
dem
D
die

Slide 11 - Quizvraag

Er hat mit sein... Bruder (m) Tennis gespielt.
A
seine
B
seinem
C
seiner
D
seinen

Slide 12 - Quizvraag

Geh bitte schon ohne dein... Freund (m). Ich komme dann später
A
deinem
B
deine
C
deinen
D
dein

Slide 13 - Quizvraag

Er hat gegen sein... Schwester (v) Tennis gespielt.
A
seine
B
seinem
C
seiner
D
seinen

Slide 14 - Quizvraag

Slide 15 - Link

keuzevoorzetsels:
Moet je in deze zin de 3e of de 4e naamval gebruiken?

Slide 16 - Tekstslide

Die Blumen stehen auf d__ breit___ Fensterbank.

De bloemen staan op de brede vensterbank.
A
3
B
4

Slide 17 - Quizvraag

Mein Vater legt das Buch auf unser____ Esstisch.

Mijn vader legt het boek op onze eettafel.
A
3
B
4

Slide 18 - Quizvraag

Dieses Buch habe ich vor ein_____ Woche gekauft.

Dit boek heb ik een week geleden gekocht.
A
3
B
4

Slide 19 - Quizvraag

Ich setze mich auf ein____ groß____ Sofa.

Ik ga op een grote bank zitten.
A
3
B
4

Slide 20 - Quizvraag

Wir waren den ganzen Tag an d___ weit___ Meer.

We waren de hele dag aan de grote zee.
A
3
B
4

Slide 21 - Quizvraag

Ich setze mich auf ein____ groß____ Sofa.

Ik ga op een grote bank zitten.
A
3
B
4

Slide 22 - Quizvraag

Mein Vater legt das Buch auf unser____ Esstisch (m).
A
unser
B
unseres
C
unserem
D
unseren

Slide 23 - Quizvraag

Die Blumen stehen auf d__ breit___ Fensterbank (v).
A
die breite
B
der breite
C
der breiten
D
die breit

Slide 24 - Quizvraag

Dieses Buch habe ich vor ein_____ Woche gekauft.
A
eine
B
ein
C
einer
D
einen

Slide 25 - Quizvraag

Wir waren den ganzen Tag an d___ weit___ Meer (o).
A
das weite
B
des weiten
C
dem weiten
D
den weiten

Slide 26 - Quizvraag

Werkwoorden met de 1e, 3e of 4e naamval

Slide 27 - Tekstslide

Grammatik D: Werkwoorden 
met een vaste naamval

Als je de volgende werkwoorden in de zin gebruikt of ziet staan, krijg je twee keer een 1ste naamval.

sein, werden, bleiben
Voorbeeld:
  • Sie sind der Lehrer von meinem Bruder.

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Grammatik D: Werkwoorden 
met een 3e naamval

Slide 30 - Tekstslide

Grammatik D: Werkwoorden
 met een 4e naamval

Slide 31 - Tekstslide

welke naamval heeft de meeste werkwoorden die de naamval bepalen?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 32 - Quizvraag

De werkwoorden sein, bleiben, werden horen bij de .....
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
D
geen naamval

Slide 33 - Quizvraag

De werkwoorden bitten, fragen en es gibt horen bij de ....
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
D
geen naamval

Slide 34 - Quizvraag

Voor welke naamval zorgen deze werkwoorden: gefallen, gehören, gelingen, glauben, gratulieren
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 35 - Quizvraag

Geef de naamval en de vertaling:
Es gibt [een] Problem (o).
A
ein (1)
B
eine (1)
C
einen (4)
D
ein (4)

Slide 36 - Quizvraag

Geef de naamval en de vertaling:
Ihr müsst (de) Bienen (mv) helfen.
A
1e - die
B
3e - den
C
4e - die

Slide 37 - Quizvraag

Geef de naamval en de vertaling:
Diese Katze gehört (haar) Schwester.
A
1e - ihre
B
3e - ihrer
C
4e - ihre

Slide 38 - Quizvraag

Geef de juiste wekwoordsvorm :
Hast du deinem Onkel schon zu seinem Geburtstag (gratulieren)?

Slide 39 - Open vraag

Geef de juiste werkwoordsvorm:
Der Pulli (passen) mir nicht mehr.

Slide 40 - Open vraag

Dit was de Profiles 
Hopelijk veel succes met deze onderwerpen in je toetsen.

Sjon de Vries
Docent Duits IVIO

Slide 41 - Tekstslide