In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
6.1 licht en beeld
6.1 Licht en beeld
Slide 1 - Tekstslide
Licht en beeld 6.1
Waar bevindt zich de lichtbron die de stoel verlicht?
Verklaar waarom bepaalde dingen in de foto lichter zijn, en bepaalde dingen donkerder.
Slide 2 - Tekstslide
Primair licht
Primair licht is afkomstig van een lichtbron .
Je kunt een voorwerp alleen zien als er licht van dat voorwerp in je ogen komt.
Om te kunnen zien heb je licht nodig.
zon
lamp
vuur
Slide 3 - Tekstslide
Secundair licht
Secundair licht is afkomstig van een voorwerp dat licht reflecteert.
de maan
Een reflector
Een boek bij een leeslampje
Slide 4 - Tekstslide
primaire lichtbron
secundaire lichtbron
Plaats de voorwerpen in het juiste hokje
Slide 5 - Sleepvraag
Zicht
Voor het waarnemen van licht heb je een lichtbron (lamp) en een ontvanger (oog)nodig.
Licht heeft geen tussenstof nodig.
Slide 6 - Tekstslide
absorberen
Licht dat op een oppervlak valt kan drie dingen doen
Het oppervlak absorbeert het licht.
Licht dat op een zwart oppervlak valt.
Slide 7 - Tekstslide
Doorlaten
Licht dat op een oppervlak valt kan drie dingen doen .
Het oppervlak laat licht door.
Dit gebeurt bijvoorbeeld bij glas.
Slide 8 - Tekstslide
diffuse weerkaatsing
Licht dat op een oppervlak valt kan drie dingen doen .
Het licht weerkaatst alle kanten op: diffuus.
Diffuse weerkaatsing op ruwe oppervlakken (papier/textiel)
Slide 9 - Tekstslide
spiegelende weerkaatsing
Licht dat op een oppervlak valt kan drie dingen doen .
Het licht weerkaatst één kant op: Spiegelend.
Spiegelende weerkaatsing op gladde oppervlakken (spiegel/glad wateroppervlak)
Slide 10 - Tekstslide
spiegelende weerkaatsing
Bij de meeste oppervlakken kunnen eerdergenoemde zaken door elkaar voorkomen.
2. Een deel van het licht weerkaatst
Spiegelend. Je ziet spitslichtjes,
Spitslichtjes zijn glinsteringen.
1. Het licht wordt gedeeltelijk geabsorbeerd.
Sommige kleuren wel en sommige niet.
3. Een deel van het licht weerkaatst diffuus daardoor zie je de huid vanaf alle kanten.
Slide 11 - Tekstslide
Wat voor weerkaatsing zie je hier
A
glanzende weerkaatsing
B
diffuse weerkaatsing
C
spiegelende weerkaatsing
D
indirecte weerkaatsing
Slide 12 - Quizvraag
Hoe werkt lichtwaarneming
A
licht van de vlam->tussenstof->oog
B
oog->tussenstof->licht van de vlam
C
licht van de vlam->oog
D
oog->licht van de vlam
Slide 13 - Quizvraag
Wat doet het licht hier
A
absorberen
B
doorlaten
C
weerkaatsen
D
doorlaten en weerkaatsen
Slide 14 - Quizvraag
Bij welke van de volgende voorbeelden vindt spiegelende weerkaatsing plaats: 1. een glad wateroppervlak 2. een wit geverfde wand 3. een gepoetste glimmende auto 4. een beslagen spiegel
A
1 en 2
B
2 en 3
C
1 en 3
D
2 en 4
Slide 15 - Quizvraag
Hoe noem je de glinsteringen op de foto.
Slide 16 - Open vraag
Beeldvorming bij een spiegel.
1. Je kunt construeren met de spiegelwet.
2. Je kunt construeren met
spiegelbeelden.
Slide 17 - Tekstslide
construeren met spiegelbeeld
.
Slide 18 - Tekstslide
Hoe groot is de hoek van inval
A
30 graden
B
60 graden
C
90 graden
D
120 graden
Slide 19 - Quizvraag
Vergroten en verkleinen
De vergrotingsfactor geeft aan
hoeveel keer zo groot een beeld is
ten opzichte van een voorwerp.
.
In een bolle spiegel is het beeld kleiner dan het voorwerp.
De vergrotingsfactor is kleiner dan 1.
Slide 20 - Tekstslide
Vergroten en verkleinen
De vergrotingsfactor geeft aan hoeveel keer zo groot een beeld is ten opzichte van een voorwerp.
.
In een holle spiegel is het beeld groter dan het voorwerp.
De vergrotingsfactor is groter dan 1.
Slide 21 - Tekstslide
Is het verkleinde beeld dichterbij, even ver of verder weg van de spiegel dan het voorwerp.
A
dichterbij
B
even ver
C
verder weg
Slide 22 - Quizvraag
Als je jezelf bekijkt in de spiegel, is dan je spiegelbeeld dichterij, even ver of verder weg van de spiegel dan jezelf.
A
dichterbij
B
even ver
C
verder weg
Slide 23 - Quizvraag
bij een bolle spiegel
A
wordt het beeld verkleint
B
blijft het beeld even groot
C
wordt het beeld vergroot
Slide 24 - Quizvraag
Als het beeld groter is dan het voorwerp is de vergrotingsfactor
A
groter dan 1
B
kleiner dan 1
C
groter dan 0
D
kleiner dan 0
Slide 25 - Quizvraag
Hw maken
Maak de huiswerkopgaven (magister).
Als je klaar bent mag je verder met een ander vak (leren/maken).