Past Simple <--> Past Continuous (uitleg - crash filmpje - vragen) voor 3GT

Past continuous
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3,4

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Past continuous

Slide 1 - Tekstslide

Doel ...
Ik herken de verleden tijd. Ik kan onderscheid maken tussen een past simple en een past continuous. Ik weet wanneer iets een momentopname was of wanneer iets langer heeft geduurd in het verleden.
Ik weet hoe en wanneer ik de past continuous en de past simple moet toepassen.

Slide 2 - Tekstslide

Past continuous
Hoe maak je die?
She was walking to school, when her phone rang.
I was drinking some tea, when my husband was working.
What were you thinking of (when I interupted you)?

Dus de regel is: .................................


Slide 3 - Tekstslide

Past Continuous
was
                                   of        +  ww   +  ing
were

He was cleaning the house.
We were writing a song.

Slide 4 - Tekstslide

Past Continuous

Slide 5 - Tekstslide

Past Continous en Past Simple
Past Continuous = aan de gang in het verleden (waren aan het..., zaten te...)




Past Simple = iets gebeurde op een bepaald moment in het verleden

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Past simple or Past continuous?

I was having a shower yesterday.
A
Past simple
B
Past continuous

Slide 8 - Quizvraag

Was Andrew playing computer games?
A
Past Continuous
B
Simple Past

Slide 9 - Quizvraag

We sang that song yesterday.
A
Past Simple
B
Past continuous

Slide 10 - Quizvraag

Dus....hoe maak je de past continuous?

Slide 11 - Open vraag

Bij welke personen gebruik je 'was'?

Slide 12 - Open vraag

En bij welke personen gebruik je 'were'?
A
I, you
B
we, you, they
C
I, we, they
D
he, she, it

Slide 13 - Quizvraag

Dus......wanneer gebruik je de past continuous

Slide 14 - Open vraag

Wanneer gebruik je de past simple (verleden tijd)?

Slide 15 - Open vraag

Past Continuous & Past Simple in 1 zin:
Iets was bezig                           &              Ineens gebeurde er iets

We ...... in the park when my phone .......

We were walking in the park when my phone rang.

Slide 16 - Tekstslide


We ______ (watch) TV when we ______
(hear) a loud noise.
A
were watching - heared
B
was watching - heared
C
were watching - heard
D
was watching - heard

Slide 17 - Quizvraag

Last year I _____ (visit) Madrid when the Championsleague final _____ (take) place
A
was visiting - was taking
B
was visiting - took
C
visited - was taking
D
visited - took

Slide 18 - Quizvraag


He ____ (work) in the garden when he _____ (find) the money.
A
were working - finded
B
worked - was finding
C
was finding - works
D
was working - found

Slide 19 - Quizvraag


She ____ (enter) the room when her mother _____ (cook) dinner.
A
was entering - cooked
B
entered - cooked
C
was entering - was cooking
D
entered - was cooking

Slide 20 - Quizvraag


They ____ (cycle) in the woods
when it _____ (start) to rain.
A
were cycling - started
B
cycled - was starting
C
were finding - was starting
D
cycled - started

Slide 21 - Quizvraag


Carol ____ (fall) asleep
when she _____ (read) a book.
A
was falling - was reading
B
fell - was reading
C
was falling - read
D
fell - read

Slide 22 - Quizvraag


What ____ (your dog, do)
when you _____ (find) him?
A
was your dog doing - were finding
B
did your dog do - was finding
C
did your dog do - found
D
was your dog doing - found

Slide 23 - Quizvraag


My sister ____ (clean) her room while
my brother _____ (do) his homework?
A
was cleaning - was doing
B
cleaned - was doing
C
was cleaning - did
D
cleaned - did

Slide 24 - Quizvraag


I ____ (take) another cookie
when you _____ (not-look).
A
was taking - were not looking
B
was taking - didn't look
C
took - weren't looking
D
took - didn't look

Slide 25 - Quizvraag


Robby ____ (break) his leg
while they _____ (play) football?
A
was breaking - were playing
B
broke - were playing
C
was breaking - played
D
broke - played

Slide 26 - Quizvraag

Doel ...
Ik herken de verleden tijd. Ik kan onderscheid maken tussen een past simple en een past continuous. Ik weet wanneer iets een momentopname was of wanneer iets langer heeft geduurd in het verleden.
Ik weet hoe en wanneer ik de past continuous en de past simple moet toepassen.

Slide 27 - Tekstslide

Ik weet het verschil tussen de past simple en past continuous en kan deze vorm maken en toepassen.
A
ja
B
nee
C
een beetje
D
helemaal niet

Slide 28 - Quizvraag