will/going to

grammar week 3
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

grammar week 3

Slide 1 - Tekstslide

Deze week...
- herhalen future met 'to be going to'
- leren future met 'will'

Slide 2 - Tekstslide

Remember...
To be going to + heel ww
I               am going to walk
You         are going to walk
Shit        is going to walk
We          are going to walk
They      are going to walk

Slide 3 - Tekstslide

My dad ___ (wash) his car.
A
going to wash
B
is washing
C
will washing
D
is going to wash

Slide 4 - Quizvraag

The girls ___ (listen) to some music.
A
are listening
B
are going to listen
C
will be listening
D
going to listen

Slide 5 - Quizvraag

Kevin ___ (play) soccer this afternoon.

Slide 6 - Open vraag

I ___ (study) words chapter 4 this week

Slide 7 - Open vraag

Future met will + heel werkwoord (overnemen)
Naast 'to be going to+heel ww' is er nog een manier om te zeggen dat iets nog gaat gebeuren: will + heel ww.
De betekenis is ongeveer hetzelfde.

I             will walk
you       will walk
shit       will walk
we         will walk
they      will walk
will + heel ww is voor alle personen hetzelfde! Lekker makkelijk dus :) 

Slide 8 - Tekstslide

Will ontkennend maken
Als je wil zeggen dat iets juist NIET gaat gebeuren, dan zeg je niet will maar won't + heel ww.

I          won't walk
you    won't walk
shit    won't walk
we      won't walk
they   won't walk

Slide 9 - Tekstslide

Will vragend maken
Om een vraag te maken met will+heel ww, draai je het onderwerp en will om.

Peter will walk to school tomorrow.
Will Peter walk to school tomorrow?

Slide 10 - Tekstslide

The teacher ___ (give) a test next week.
A
gives
B
gave
C
will give
D
is giving

Slide 11 - Quizvraag

The teacher ___ (not - give) a test next week.

Slide 12 - Open vraag

Let's oefen....

Maak bij de zinnen op de volgende pagina.
a) een future met will
b) maak de zin bij antwoord a) ontkennend
c) maak de zin bij antwoord a) vragend.

Kelly ____ (pass) her exams this year.
a) Kelly will pass her exams this year.
b) Kelly won't pass her exams this year.
c) Will Kelly pass her exams this year?

Slide 13 - Tekstslide

1. Susan and Peter ____ (go) to the party tomorrow.
2. David ____ (have) a good grade for the test.
3. We ____ (move) to Oosteind next year.
4. Her mother ____ (cook) a lovely dinner tonight.
5. I ___ (be) happy to go back to school.

Slide 14 - Tekstslide