4.9 Spelling

Onthouden?
Maak 'Test jezelf'

 3.8
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 20 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Onthouden?
Maak 'Test jezelf'

 3.8

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

4.9 Spelling
Weektaak:
MK: 4.8 Spelling
Opdracht 1 t/m 18

MH: 4.8 spelling
Opdracht 1 t/m 15

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

4.8

- Je kan werkwoorden in voltooid deelwoord schrijven.
- Je kan verkleinwoorden spellen.
- Je kan twintig dicteewoorden foutloos schrijven.
4.8

- Je kan zwakke werkwoorden in verleden tijd spellen.
- Je kan meervoudsvorm spellen.
- Je kan tien dicteewoorden foutloos schrijven 

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 1
Maak de instapopdracht in stilte.

Klaar? Maak alvast opdracht 4

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voltooid deelwoord
Wat is een voltooid deelwoord?
Hoe schrijf je een voltooid deelwoord?

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vorm je het voltooid deelwoord?
Het voltooid deelwoord wordt gevormd door 'hebben' of 'zijn' + het voltooid deelwoord van het hoofdwerkwoord.

Ge-, be-, ver-, ont-, her- of -er 

D of T? --> Verlengproef / T eX KoFSCHiP

Slide 6 - Tekstslide

Leg uit hoe het voltooid deelwoord wordt gevormd en geef voorbeelden van beide vormen.
Weektaak
Werk in stilte aan de weektaak.
Snap je iets niet? Sla het dan even over en maak iets dat wel lukt.

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Weektaak
Als je op schema loopt met de weektaak, heb je na deze les tot en met opdracht 7 (MK) en 8 (MH) af.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Spel meervoud en verleden tijd
De (man) (bouwen) het huis.
De (collega) (zijn) op vakantie (gaan).
Op vakantie (hoeven) de (werknemer) niet te (werken).
Zij (doen) pas weer iets nadat zij naar huis (zijn) (vliegen).

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

HV 4.9:

- Je kan werkwoorden in voltooid deelwoord schrijven.
- Je kan verkleinwoorden spellen.
- Je kan twintig dicteewoorden foutloos schrijven.

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verkleinwoorden
Verkleinwoorden
huisje
kaboutertje
duimpje

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verkleinwoorden
Met een achtervoegsel (iets wat je aan een woord plakt) kun je van een woord een verkleinwoord maken. 

Hoofdregel = je schrijft het verkleinwoord zoals je het uitspreekt. 

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verkleinwoorden
  • De meeste verkleinwoorden zijn eenvoudig te maken:

bank - bankje
film - filmpje
tafel - tafeltje
slang - slangetje

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

-nkje of -etje
  • Bij verkleinwoorden die eindigen op -ng, schrijf je -nkje of -etje. 

Voorbeelden: 
poging - poginkje
wang - wangetje 
woning - woninkje 

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

-aatje, -eetje, -ootje, -uutje
  • Bij verkleinwoorden die eindigen op een lange klinker (a, é, o, u), verdubbel je die klinker aan het eind van het woord. 

Voorbeelden: 
oma - omaatje 
café - cafeetje 
auto - autootje 
paraplu - parapluutje 

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

-y'tje, -u'tje 
  • Bij verkleinwoorden die eindigen op een -y (met een medeklinker ervoor) of bij woorden die eindigen op een -u (die je uitspreekt als een oe), schrijf je een apostrof. 

Voorbeelden: 
baby - baby'tje 
lolly - lolly'tje
sudoku - sudoku'tje 
spray - spraytje!!!


Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Weektaak
Werk in stilte aan de weektaak.
Snap je iets niet? Sla het dan even over en maak iets dat wel lukt.

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Weektaak
Als je op schema loopt met de weektaak, heb je na deze les tot en met opdracht 14 (MK) en 13 (MH) af.

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Totaalopdracht nakijken en weektaak afmaken

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies