Vermogen en energie Test jezelf

Test jezelf
In de volgende vragen ga je jezelf testen.
Probeer zo goed mogelijk antwoord te geven op de vragen.
Gebruik als je dat nodig vind je boek om zaken op te zoeken
Succes
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
Natuurkunde / ScheikundeMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Test jezelf
In de volgende vragen ga je jezelf testen.
Probeer zo goed mogelijk antwoord te geven op de vragen.
Gebruik als je dat nodig vind je boek om zaken op te zoeken
Succes

Slide 1 - Tekstslide

Welke uitspraken zijn waar?
A
Het vermogen van elk apparaat is constant
B
Het vermogen geeft aan hoeveel elektrische energie een apparaat per seconde gebruikt
C
Hoe kleiner het vermogen, hoe meer energie een apparaat verbruikt
D
Als een telefoon op standby staat, is het vermogen klein

Slide 2 - Quizvraag

Zaklamp A heeft een vermogen van 5 W en zaklamp B heeft een vermogen van 10 W.
Welke zaklamp heeft het grootste vermogen?
A
zaklamp A
B
Zaklamp B
C
Dat hangt van de spanning af
D
Dat hangt van de stroomsterkte af

Slide 3 - Quizvraag

Vul in:
200 mW = ____ W
(alleen getal is voldoende)

Slide 4 - Open vraag

Vul in:
2,5 W = ____ mW
(alleen getal is voldoende)

Slide 5 - Open vraag

Vul in:
56500 W = ____ kW
(alleen getal is voldoende)

Slide 6 - Open vraag

Vul in:
0,735 kW = ____ W
(alleen getal is voldoende)

Slide 7 - Open vraag

Op een spaarlamp staat: 230 V/23 W/50 Hz.

Hoe groot is de spanning over de lamp als hij brandt op maximaal vermogen?
A
230 V
B
23 W
C
50 Hz
D
0,1 A

Slide 8 - Quizvraag

Je ziet de gegevens van drie lampen.

Welke lamp heeft het grootste vermogen?
A
6V, 400 mA, 2400 mW
B
220 V, 0,9A, 200W
C
230 V, 260 mA, 0,06kW

Slide 9 - Quizvraag

Welke uitspraken zijn waar?
A
Het vermogen van sommige apparaten zij n heel veranderlijk
B
Het vermogen geeft aan hoeveel stroomsterkte een apparaat per seconde gebruikt
C
Hoe groter het vermogen, hoe meer energie een apparaat per seconde gebruikt
D
Als je belt of gebruik maakt van internet, is het vermogen van je smartphone groter dan wanneer hij op stand-by staat

Slide 10 - Quizvraag

In de winkel zie je twee lampen liggen. Eén lamp van 60 W en één lamp van 40 W.

Welke lamp heeft het grootste vermogen?
A
de lamp van 60 W
B
De lamp van 40 W
C
Dat kun je niet bepalen omdat het vermogen veranderlijk is
D
Dat kun je niet bepalen omdat de eenheid W niet aangeeft hoeveel energie er wordt verbruikt

Slide 11 - Quizvraag

Vul in:
400 W = ____ kW
(geef alleen het getal)

Slide 12 - Open vraag

Vul in:
2,5 mW = ____ W
(geef alleen het getal)

Slide 13 - Open vraag

Vul in:
565 mW = ____ W
(geef alleen het getal)

Slide 14 - Open vraag

Vul in:
0,085 kW = ____ W
(geef alleen het getal)

Slide 15 - Open vraag

Eva maakt een schakeling met een elektromotortje. Als spanningsbron gebruikt ze twee batterijen van elk 2,25 V. Na het inschakelen van de stroom geeft de stroommeter 350 mA aan.
Bereken het vermogen van de motor.
Rond af op één decimaal. (geef alleen het getal van het vermogen in Watt)

Slide 16 - Open vraag

Eva maakt een schakeling met een elektromotortje. Als spanningsbron gebruikt ze twee batterijen van elk 1,5 V. Na het inschakelen van de stroom geeft de stroommeter 20 mA aan.
Bereken het vermogen van de motor.
Rond af op één decimaal. (geef alleen het getal van het vermogen in Watt)

Slide 17 - Open vraag

Een zeer krachtige schijnwerper is aangesloten op een spanning van 0,4 kV. De stroomsterkte door de schijnwerper is 50,5 A.
Bereken het vermogen van de schijnwerper.
(geef het antwoord in kW, alleen het getal)

Slide 18 - Open vraag

De motor van een locomotief is aangesloten op een spanning van 1500 V. De stroomsterkte door de motor is 850 A.
Bereken het vermogen en vul die hieronder alleen het getal in van de motor in kW.

Slide 19 - Open vraag

Welke uitspraken zijn waar?
A
Hoe kleiner het vermogen van een telefoon, des te sneller zal de batterij weer leeglopen
B
Als een batterij meer elektrische energie kan opslaan, kan een apparaat bij gelijk vermogen, er langer op werken
C
Als het vermogen van een apparaat dat op een batterij werkt verdubbelt , dan verdubbelt ook de tijd dat je zo'n apparaat kunt gebruiken
D
Als een apparaat veel energie per seconde levert , dan levert de batterij een groot vermogen

Slide 20 - Quizvraag

Het scherm van een telefoon gaat uit als je de telefoon eventjes niet gebruikt.
Wat gebeurt er dan met het vermogen van je telefoon?
Het vermogen neemt_________
omdat de verbruikte _________ 
per seconde__________
wordt als het scherm uitschakelt.
af
energie
Lager

Slide 21 - Sleepvraag

Een laptop heeft een vermogen van 90 W en een tablet heeft een vermogen van 10 W.
Welk apparaat zal een batterij hebben met de grootste opslagcapaciteit als ze beide 10 uur op de batterij kunnen werken?
A
De laptop
B
De tablet
C
Beide apparaten zullen een batterij hebben met dezelfde opslagcapaciteit

Slide 22 - Quizvraag

Welke uitspraak of uitspraken zijn waar?
A
Hoe groter het vermogen van een apparaat, des te langer zal het duren tot de batterij leeg is
B
Als de batterij minder energie kan opslaan, kan een apparaat bij gelijk vermogen er langer op werken
C
Als het vermogen van een apparaat halveert, dan verdubbelt de tijd dat je het apparaat kunt gebruiken
D
Als een apparaat veel energie per seconde levert, dan heeft die batterij een kleine capaciteit

Slide 23 - Quizvraag

Je zet je telefoon aan om iets op internet op te zoeken.
Wat gebeurt er dan met het vermogen van je telefoon?
Het vermogen neemt _______
omdat de verbruikte _______
per seconde________ wordt
Hoger
Energie
toe

Slide 24 - Sleepvraag

Je hebt twee verschillende telefoons. Beide telefoons gebruik je op maximaal vermogen. Het maximale vermogen van beide telefoons is 7 W. Telefoon 1 heb je 5 uur kunnen gebruiken en telefoon 2 heb je 6 uur kunnen gebruiken.
Welke telefoon heeft de batterij met de grootste opslagcapaciteit?
A
Telefoon 1
B
Telefoon 2
C
Dat kun je niet zeggen

Slide 25 - Quizvraag

Wat vond je er van om de stof op deze manier nogmaals te herhalen?

Slide 26 - Open vraag