In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Economie
Hoofdstuk 2 Jij en je geld!
Slide 1 - Tekstslide
Planning
Nakijken
Herhaling/ opdrachten
Oefentoets maken
Slide 2 - Tekstslide
Opdracht 1
1. giraal geld
2. giraal geld
3. chartaal geld
4. giraal geld
5. giraal geld
Slide 3 - Tekstslide
Opdracht 2
Chartaal geld: € 19,95 + € 30 = € 49,95
Giraal geld: € 33,75 - € 30 = € 3,75
Slide 4 - Tekstslide
Opdracht 4
1 pinpas
2 geldautomaat
3 contactloos betalen
4 betaalautomaat
Slide 5 - Tekstslide
Opdracht 6
Het geld dat je op een spaarrekening zet, kan de bank aan anderen uitlenen. De mensen die lenen, betalen een hogere rente aan de bank dan jij krijgt voor je spaargeld.
Slide 6 - Tekstslide
opdracht 8
0,0075 x 12000 = 90 euro rente Rayan
0,012 x 12000= 144 euro rente Bas
144- 90 = 54 euro krijgt Bas meer dan Rayan
Slide 7 - Tekstslide
Opdracht 9
0,6% van € 45 = …
0,6 ÷ 100 = 0,006
0,006 × € 45 = € 0,27
1,4% van € 8.267 = …
1,4 ÷ 100 = 0,014
0,014 × € 8.267 = € 115,74
0,8% van € 2.890 = …
0,8 ÷ 100 = 0,008
0,008 × € 2.890 = € 23,12
Slide 8 - Tekstslide
Hoofdstuk 2 Jij en je geld
Slide 9 - Woordweb
QUIZ
Slide 10 - Tekstslide
Uit welke twee delen bestaat de maandtermijn die je betaalt vanwege een lenig die je bij de bank hebt afgesloten?
A
Het aflossen van het bedrag van de lening en de afsluitprovisie
B
De rente over de lening en de afsluitkosten
C
De afsluitkosten over de rente en over de lening
D
Het aflossen van het bedrag van de lening en de rente over de lening
Slide 11 - Quizvraag
Welke van de drie geldfuncties herken je in het onderstaande voorbeeld? Yara koopt voor € 80,00 een tweedehands fiets?
A
Rekenmiddel
B
Spaarmiddel
C
Ruilmiddel
Slide 12 - Quizvraag
Geld kan een ruilmiddel, spaarmiddel of rekenmiddel zijn. Welke van deze geldfuncties herken je in het volgende geval? Ramon heeft gezien dat een spelcomputer bij Amazon € 20,00 goedkoper is dan bij Bol.com.
A
Rekenmiddel
B
Spaarmiddel
C
Ruilmiddel
Slide 13 - Quizvraag
Peter spaart voor een scooter. Hij zet al het geld dat hij kan missen op een spaarrekening bij de bank, zodat het geld sneller aangroeit. Wat zijn de twee redenen voor Peter om te sparen? Je kiest er een.
A
Sparen voor een doel
B
Sparen uit voorzorg
C
Sparen voor de hobby
D
Sparen voor de rente
Slide 14 - Quizvraag
Geld op de bank
Geld in je portemonnee
Positief banksaldo
Negatief banksaldo
Giraal geld
Chartaal geld
Slide 15 - Sleepvraag
Is in het onderstaande voorbeeld sprake van directe of indirecte ruil? Je ruilt met je vriend een dvd voor een computergame.
A
Directe ruil
B
Indirecte ruil
Slide 16 - Quizvraag
Stel: je bestelt bij een webshop een paar sportschoenen. Je betaalt ze gelijk voordat je iets anders gaat doen en het vergeet. Is hier sprake van directe of indirecte ruil?
A
Directe ruil
B
Indirecte ruil
Slide 17 - Quizvraag
Geef twee voorbeelden van elektronisch betalen.
A
Betalen met je pinpas
B
Contant betalen
C
Directe ruil
D
Afterpay
Slide 18 - Quizvraag
Wat is de juiste omschrijving van sparen?
A
Dat je meer geld uitgeeft dan je overhoudt.
B
Dat je steeds meer inkomsten hebt.
C
Dat je al jouw geld niet nu uitgeeft, maar een deel bewaart voor later.
D
Dat je steeds minder uitgaven hebt.
Slide 19 - Quizvraag
Op je bankrekening staat € 38,50. Deze week wordt € 10,00 afgeschreven voor je telefoonabonnement. Met je pinpas betaal je € 4,95 voor een cadeautje. Je zakgeld van € 20,00 voor deze maand wordt bijgeschreven. Wat is het saldo p je bankrekening na deze week?
A
€ 53,45
B
€ 43,55
C
€ 63,55
D
€ 73,45
Slide 20 - Quizvraag
Wat is geen reden om te sparen?
A
Sparen uit voor voorzorg
B
Sparen als rekenmiddel
C
Sparen voor rente
D
Sparen voor een doel
Slide 21 - Quizvraag
Wat zijn de drie geldfuncties?
Slide 22 - Open vraag
Een maandtermijn bestaat uit .....
A
aflossing en termijn
B
aflossing en rente
C
termijn en rente
Slide 23 - Quizvraag
Als bewijs van je verzekering ontvang je een ...
A
Premie
B
Polis
Slide 24 - Quizvraag
Welk begrip hoort bij de omschrijving? Jaarlijkse of maandelijkse betaling voor je verzekering.
A
polis
B
premie
C
eigen risico
D
verzekeringsvoorwaarden
Slide 25 - Quizvraag
Lening in euro's: € 5.000 Looptijd 24 mnd: maandtermijn € 225 Hoeveel euro zijn de rentekosten?
A
€ 225
B
€ 400
C
€ 5.400
D
€ 5.000
Slide 26 - Quizvraag
Ik heb € 300,- gespaard en krijg 5% rente.
Ik heb € 1000,- gespaard en krijg 3 % rente.
Ik heb €550,- gespaard en krijg 1,5 % rente.
Ik heb 470,- gespaard en krijg 6% rente.
Sleep de rente naar het juiste vak.
€ 15,- rente
€ 30,- rente
€ 7,75 rente
€ 28,20 rente
Slide 27 - Sleepvraag
Frieda heeft €3000 spaargeld. Zij krijgt 4% rente. Hoeveel € ontvangt Frieda aan rente?
Slide 28 - Open vraag
Je leent € 200. In totaal betaal je € 215 terug voor deze lening. a) Welk bedrag betaal je als aflossing?
Slide 29 - Open vraag
Je leent € 200. In totaal betaal je € 215 terug voor deze lening.
b) Welk bedrag betaal je als rente?
Slide 30 - Open vraag
Je leent € 200. In totaal betaal je € 215 terug voor deze lening.
c) Hoeveel procent rente betaal je over het geleende bedrag?
Slide 31 - Open vraag
Meikes vader leent €10.000 en betaalt de lening in 84 maanden terug. a) hoeveel jaar is 84 maanden?
Slide 32 - Open vraag
Meikes vader leent €10.000 en betaalt de lening in 84 maanden terug. b) Hoeveel moet hij in totaal terug betalen?
Slide 33 - Open vraag
Meikes vader leent €10.000 en betaalt de lening in 84 maanden terug. c) Bereken het bedrag dat hij als rente extra betaalt voor de lening
Slide 34 - Open vraag
Meikes vader leent €10.000 en betaalt de lening in 84 maanden terug. d) Bereken hoeveel procent de rente is van het geleende bedrag.