Vóór de pv staat altijd maar één zinsdeel. Woorden die samen voor de pv kunnen staan, vormen dus één zinsdeel. Maak dit zinsdeel zo lang mogelijk.
Slide 2 - Tekstslide
1 Persoonsvorm (pv)
- Zet de zin in een andere tijd zetten. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
- Zet de zin in het meervoud (of enkelvoud), het werkwoord dat mee verandert, is de pv.
- Werkt alleen bij enkelvoudige (korte) zinnen: Maak de zin vragend. Het eerste werkwoord is dan de pv.
Slide 3 - Tekstslide
1 Persoonsvorm (pv)
Heb je een samengesteld werkwoord, dan is het eerste deel de pv en hoort het tweede deel bij het werkwoordelijk gezegde.
(De leerling) (had) zijn huiswerk {af}.
Slide 4 - Tekstslide
2 Onderwerp (ow)
Wie (wat) + persoonsvorm?
Slide 5 - Tekstslide
3 Werkwoordelijk gezegde {wg}
Staan er nog meer werkwoorden in de zin? = wg.
- Als een werkwoord gesplitst is, horen beide delen bij het wg.
- De woordjes ‘te’ en ‘aan het’ horen bij het wg
(Hij) (zit) {te eten}. (Zij) (is) {aan het fietsen}.
- Soms is het wg een werkwoordelijke uitdrukking.
(De dief) (koos) {het hazenpad}.
Slide 6 - Tekstslide
4 ng of lv
- wie/wat + ow + pv (+ wg) = ng of lv. Die twee lijken op elkaar. Let dus goed op wat je kiest. Ze kunnen niet allebei.
Het naamwoordelijk gezegde [ng] zegt iets over het onderwerp van de zin (eigenschap/kenmerk) en heeft een koppel-werkwoord: zijn, worden, heten, blijven, schijnen, lijken, blijken
Het lijdend voorwerplv is vaak een persoon of een ding en begint nooit met een voorzetsel
Slide 7 - Tekstslide
4 ng of lv
(Bert) (koopt) een boek.
(Bert) (is) [een boekenliefhebber].
Slide 8 - Tekstslide
5 Meewerkend voorwerp
- Het mv geeft aan voor wie iets bestemd is.
- Een mv kan met aan of voor beginnen, maar dat hoeft niet.
Als deze woorden er niet voor staan, kun je ze er voor zetten.
Als deze woorden wel in de zin staan, moet je ze weg kunnen
laten.
Bert geeft het boek aan Bram.
Bert geeft Bram het boek.
Slide 9 - Tekstslide
6 Het voorzetselvoorwerp
Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel bij zich. Het zinsdeel met dat voorzetsel is het voorzetselvoorwerp (vv).
Vb: vertrouwen op, denken aan, waarschuwen voor.
Pas op: als het zinsdeel met het voorzetsel gaat over een plaats waar iets gebeurt, dan is het een bijwoordelijke bepaling.
Ik wacht op jou. Ik wacht op het plein.
Slide 10 - Tekstslide
7 Bijwoordelijke bepaling
Zinsdelen die overblijven, zijn bwb
Ze geven antwoord op vragen als: waarom, wanneer, hoelang, waarheen, waarvandaan, hoe, waarmee.
Ook losse bijwoorden zijn bwb, zoals nooit, altijd, nu, niet, soms
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Oefenen
1 Bram speelt een game.
2 Bram heeft een game gespeeld.
3 Bram is een gamer.
Slide 13 - Tekstslide
Oefenen
4 Elke maandag geeft Saskia bloemen aan haar moeder.